ECLI:NL:RVS:2005:AT8407

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403697/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor legkippenhouderij en opslag brandbare vloeistoffen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, waarbij op 16 maart 2004 een revisievergunning is verleend voor een legkippenhouderij en een bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen. De vergunninghouder heeft de vergunning verkregen op basis van de Wet milieubeheer, specifiek artikel 8.4, eerste lid. Het besluit is op 24 maart 2004 ter inzage gelegd, waarna appellanten sub 1 en sub 2 hun beroepen hebben ingediend. De appellanten hebben betoogd dat hun bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard door verweerder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 juni 2005 uitspraak gedaan. De Afdeling heeft vastgesteld dat de bedenkingen van appellanten sub 1 tijdig zijn ingediend en dat verweerder deze ten onrechte niet heeft behandeld. Hierdoor zijn de beroepen, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd, en verweerder is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste behandeling van ingediende bedenkingen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

200403697/1.
Datum uitspraak: 29 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], gevestigd en wonend te [plaatsen],
2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2004, kenmerk nr. 25WM/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een legkippenhouderij alsmede een bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 4 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 juni 2004. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 juni 2004.
Bij brief van 21 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2005, waar [een van de appellanten sub 1], in persoon, bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, appellante sub 2, in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.N. de Vries, ambtenaar van de gemeente, en R.J. van Dijk, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens is daar als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De Afdeling zal allereerst ingaan op de ontvankelijkheid van de beroepen. Daarbij speelt de vraag, door appellanten opgeworpen, of verweerder terecht de bedenkingen van appellanten sub 1 van 5 november 2003, bij verweerder ingekomen per fax op dezelfde dag, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellanten zijn deze bedenkingen tijdig ingediend.
2.1.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 en appellante sub 2 hebben de gronden inzake het Besluit milieu-effectrapportage 1994 en het vereist zijn van een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vanwege het lozen via een gemeentelijk riool niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder heeft appellante sub 2 de gronden inzake het niet voldoen van de aanvraag aan het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, het waarmerken van de stukken behorende bij de aanvraag en de ter inzagelegging van stukken niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder b en c is niet van toepassing en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.1.2.    Anders dan verweerder heeft gesteld hebben de grond van appellanten sub 1 inzake het niet voldoen van de aanvraag aan het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en de gronden van appellante sub 2 inzake de (in)directe geluidhinder, wel hun grondslag in de bedenkingen. Daarin is immers aangevoerd dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer onderscheidenlijk dat wordt gevreesd voor geluidoverlast. Ook de gronden van appellanten sub 1 inzake directe geluidhinder vinden, anders dan verweerder heeft gesteld, hun grondslag in de door appellanten sub 1 ingebrachte bedenkingen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.3.    Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
2.1.4.    Ter zitting is door verweerder desgevraagd uitdrukkelijk gesteld dat het ontwerp van het besluit, voor een tweede maal, op 8 oktober 2003 ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht liep de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, welke volgens dit artikel is gaan lopen op 9 oktober 2003, derhalve tot en met 5 november 2003. De door appellanten sub 1 op 5 november 2003 ingediende bedenkingen zijn derhalve ingebracht binnen de termijn waarin bedenkingen konden worden ingebracht. Verweerder heeft deze bedenkingen daarom ten onrechte als te laat ingebracht aangemerkt en buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft derhalve bij het nemen van het bestreden besluit deze door appellanten sub 1 tijdig ingebrachte bedenkingen in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht niet behandeld. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eveneens ten onrechte gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 wat betreft een aantal gronden niet-ontvankelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat appellanten sub 1 door dit verzuim zijn benadeeld.
2.2.    De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.3.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu ter zitting rechtsbijstand is verleend door één en dezelfde persoon en omdat de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2, opgesteld door voornoemde rechtsbijstandverlener, grotendeels overeenkomen, ziet de Afdeling aanleiding wat de kosten van deze door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft uit te gaan van één beroep. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over appellanten.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 wat betreft de gronden met betrekking tot het Besluit milieu-effectrapportage 1994 en het vereist zijn van een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vanwege het lozen via een gemeentelijk riool en van appellante sub 2 wat betreft de gronden met betrekking tot het Besluit milieu-effectrapportage 1994, het vereist zijn van een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vanwege het lozen via een gemeentelijk riool, de tegenstrijdigheid van de aanvraag, het waarmerken van de stukken behorende bij de aanvraag en de ter inzagelegging van stukken niet-ontvankelijk;
II.    verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 16 maart 2004, kenmerk nr. 25WM/03;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 404,27 (zegge: vierhonderdvier euro en zevenentwintig cent) voor appellanten sub 1, waarvan een gedeelte groot € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 404,27 (zegge: vierhonderdvier euro en zevenentwintig cent) voor appellante sub 2, waarvan een gedeelte groot € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze dienen door de gemeente Steenwijkerland aan appellanten sub 1 en appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellanten sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellante sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005
373.