200403910/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging van Eigenaars [locatie]", gevestigd te [plaats],
appellante,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brieven van 8, 24 en 28 mei 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Bij brief van 30 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 augustus 2004 heeft appellante een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door N.A.M. de Groot en A. Versteeg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge en mr. M.J. Achterberg, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de premieregeling 2003) ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een vóór 16 oktober 2003 ingediende aanvraag voor een apparaat of voorziening, ter zake waarvan de koopovereenkomst eveneens vóór 16 oktober 2003 is gesloten indien eerst op of na die datum een beslissing op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, overeenkomstig de in laatstgenoemde regeling opgenomen Energiepremie-Lijst 2002, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling Energiepremie 2002 (hierna: de premieregeling 2002) en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst, waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vast staat dat de koop-/aannemingsovereenkomst voor de bouw van twintig appartementen met een EPC-waarde lager dan 0,90 en hoger dan of gelijk aan 0,80 is gesloten in 2002. De appartementen zijn in de periode van 9 april 2003 tot en met 1 mei 2003 opgeleverd en in gebruikgenomen. De aanvraag van appellante om een energiepremie dateert van 5 juli 2003 en is op 6 juli 2003 door het energiebedrijf ontvangen.
Nu de koop-/aannemingsovereenkomst niet is gesloten in 2003, is voorts niet in geschil dat de van 1 januari 2003 tot 16 oktober 2003 geldende premieregeling 2003 niet van toepassing is op de aanvraag van appellante.
2.4. Appellante betoogt dat de indiening van haar aanvraag na 1 april 2003 in redelijkheid niet aan haar kan worden toegerekend. Zij voert daartoe aan dat de oplevering van de appartementen stond gepland voor maart 2003, maar die datum is niet gehaald in verband met een staking in januari 2003. Dat de appartementen oorspronkelijk in het derde kwartaal van 2003 zouden worden opgeleverd, doet volgens appellant niet terzake. Verder is appellante van mening dat het haar vanwege de verhuizing en inrichting van de woningen niet kan worden verweten dat zij zich onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de geldende voorwaarden.
Voorts voert appellante aan dat zij reeds op 1 december 2002 bij het energiebedrijf een concept-aanvraag heeft ingediend waarbij zij heeft verzocht aan te geven of deze compleet was, maar waarop zij ten onrechte nooit een reactie heeft ontvangen.
2.4.1. Vast staat dat bij het aangaan van de koop-/aannemingsovereenkomst de oplevering van de appartementen gepland stond voor het derde kwartaal van 2003. Uit de brief van 6 november 2002 van HBG Vastgoed bv blijkt dat deze prognose is bijgesteld en dat de oplevering zou plaatsvinden in februari/maart 2003. Bij brief van 3 februari 2003 is appellante echter meegedeeld dat deze datum wegens de slechte weersomstandigheden niet zou worden gehaald en dat de oplevering van de appartementen medio april zou plaatsvinden.
2.4.2. Vooropgesteld wordt dat het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule neergelegd in artikel III van de Intrekkingsregeling een discretionaire bevoegdheid van verweerder is en dat de rechter het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid zeer terughoudend dient te toetsen. De Afdeling acht, hoewel artikel III van de Intrekkingsregeling niet de beperking kent dat enkel toepassing kan worden gegeven aan deze bepaling indien de oplevering reeds bij het aangaan van de koopovereenkomst vóór 2 april 2003 gepland stond, het door verweerder ingenomen standpunt dat moet worden uitgegaan van de prognose ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst niet zodanig, dat het niet toepassen van de hardheidsclausule de aangegeven terughoudende toetsing niet kan doorstaan. Het gaat daarbij immers vooral om de verwachting die de aanschaffer mocht hebben over een bijdrage.
In dit geval wist appellante ten tijde van het aangaan van de koop-/aannemingsovereenkomst dat de appartementen eerst in het derde kwartaal van 2003 zouden worden opgeleverd. Zij kon toen geen rekening houden met de per 1 januari 2003 van kracht geworden premieregeling 2003, in het kader waarvan een hardheidsclausule zou gaan gelden voor gevallen waarin de aankoop in 2002 had plaatsgevonden en de aanvraag pas na 1 april 2003 kon worden ingediend. Dat ten tijde van het van kracht worden van deze regeling het verwachte tijdstip van oplevering was vervroegd naar februari/maart 2003, maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van toepassing van artikel III van de Intrekkingsregeling heeft kunnen afzien.
2.4.3. Voorzover verweerder zich in het besluit van 24 maart 2004 een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellante recht heeft op een energiepremie op grond van de premieregeling 2002, overweegt de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 18 mei 2002 in zaak no.
200405818/1, dat de premieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellante met haar aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van de premieregeling 2002, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder de aanvraag om energiepremie op grond van de premieregeling 2002 en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Awb zal doorzenden aan het op grond van die regeling bevoegde bestuursorgaan. In dat verband kan ook de door appellante ingediende concept-aanvraag aan de orde komen. Op deze aanvraag kan, nu deze vóór de inwerkingtreding van de Tijdelijke regling energiepremies 2003 is ingediend, gelet op het voorgaande niet door verweerder worden beslist.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005