ECLI:NL:RVS:2005:AT7983

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501125/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetten voorwaardelijke toevoeging in definitieve toevoeging in het kader van rechtsbijstand

In deze zaak heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage op 24 september 2003 geweigerd om de aan appellante verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De reden voor deze weigering was dat de financiële draagkracht van appellante was toegenomen met een bedrag van € 16.041,92, wat het in artikel 34, tweede lid, van de Wrb genoemde bedrag overschreed. De raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage heeft dit besluit op 3 maart 2004 in stand gelaten, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 24 januari 2005.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank had miskend dat de raad haar eigen vermogen onjuist had berekend. Ze voerde aan dat een bedrag van € 2.526,00 aan (leen)bijstand ten onrechte niet als schuld was aangemerkt en dat een deel van het bedrag van € 16.041,92, te weten € 2.399,03, bestond uit achterstallige alimentatie. Daarnaast stelde zij dat de herinrichtingskosten van € 4.538,00 als schuld moesten worden aangemerkt.

De Raad van State overwoog dat de raad de herinrichtingskosten slechts als schuld in aanmerking moest nemen indien appellante aannemelijk had gemaakt dat deze kosten noodzakelijk waren. Aangezien appellante niet had aangetoond dat de kosten voor herinrichting noodzakelijk waren, bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200501125/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1295 WRB van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 januari 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: het bureau) geweigerd de aan appellante verleende voorwaardelijke toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2005, verzonden op 28 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen. De raad is met kennisgeving niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wrb wordt, indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding, voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel geeft het bureau geen definitieve toevoeging af indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde.
Ingevolge artikel 34 tweede lid van de Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 6.370,00 indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 9.100,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr), voorzover hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid en schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2.    Het bureau rechtsbijstandvoorziening heeft geweigerd de aan appellante verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging, omdat de financiële draagkracht van appellante is toegenomen met een bedrag van € 16.041,92, waarmee het in artikel 34, tweede lid, van de Wrb, genoemde bedrag wordt overschreden. Bij besluit van 3 maart 2004 heeft de raad dat besluit in stand gelaten.
2.3.    Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad haar eigen vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wrb onjuist heeft berekend. Daartoe betoogt zij aan dat een bedrag van € 2.526,00 aan (leen)bijstand ten onrechte niet als schuld in de zin van artikel 9, tweede lid van het Bdr is aangemerkt. Voorts meent zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van het bedrag van € 16.041,92, te weten € 2.399,03, bestaat uit achterstallige alimentatie. Ten slotte dienen de herinrichtingskosten tot een bedrag van € 4.538,00 als schuld in de zin van voormelde bepaling te worden aangemerkt.
2.3.1.    Appellante heeft blijkens een door haar overgelegde brief van 11 september 2003 omstreeks dat tijdstip een bedrag van € 2.399,03 aan alimentatie ontvangen, alsmede een bedrag van € 14.191,25 uit de overwaarde van de na de echtscheiding verkochte woning. Ook indien bij het vaststellen van haar vermogen moet worden uitgegaan van dit laatstgenoemde bedrag en er voorts van moet worden uitgegaan dat de door appellante opgevoerde (leen)bijstand van € 2.526,00 als schuld in de zin van artikel 9, tweede lid, van het Bdr in aanmerking moet worden genomen, overstijgt het eigen vermogen waarover appellante beschikt het in artikel 34 van de Wrb vermelde bedrag van € 9.100,00. Anders dan appellante kennelijk meent, behoeft de raad de herinrichtingskosten slechts als schuld in de zin van artikel 9, tweede lid van het Bdr in aanmerking te nemen, voorzover zij aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van noodzakelijke herinrichtingskosten. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij kosten voor herinrichting heeft gemaakt die noodzakelijk moeten worden geacht. De overgelegde giro-afschriften zijn daartoe onvoldoende, nu daaruit niet blijkt waarvoor de daarop vermelde kosten zijn gemaakt, zodat niet is vast te stellen of sprake is van noodzakelijk gemaakte herinrichtingskosten of andere schulden als bedoeld in het tweede lid van artikel 9 van het Bdr. Ook uit de overige stukken is niet gebleken van noodzakelijke kosten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de raad de weigering om de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging terecht heeft gehandhaafd.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn    w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
362.