ECLI:NL:RVS:2005:AT7969

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408859/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van horecavergunningen op basis van openbare orde en veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn horecavergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Op 15 juni 2004 heeft het college besloten de vergunningen op grond van de Drank- en Horecawet in te trekken, omdat er ernstige zorgen waren over de openbare orde en veiligheid in de horecagelegenheden van de appellant. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van de politie, waaruit bleek dat de inrichtingen van de appellant ontmoetingsplaatsen waren voor criminelen en dat er harddrugs werden gebruikt en verhandeld. Het college heeft ook verwezen naar een strafrechtelijke veroordeling van de appellant voor drugshandel in 2003.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarin hij betoogde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de vergunningen en dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn strafrechtelijke situatie.

De Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2005 behandeld en geconcludeerd dat het college voldoende onderbouwing had voor zijn besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de intrekking van de vergunningen niet als een punitieve sanctie moet worden gezien, maar als een maatregel ter bescherming van de openbare orde. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college terecht had besloten om voor een periode van twee jaar nieuwe vergunningen te weigeren, om te voorkomen dat de illegale activiteiten in de horecagelegenheden zouden voortduren. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200408859/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 5 oktober 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) de aan appellant verleende vergunningen op grond van de Drank- en Horecawet voor de exploitatie van de horecagelegenheden aan de [locatie] te Tilburg op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet ingetrokken en bepaald dat een nieuwe vergunning voor deze horecagelegenheden voor een periode van twee jaar zal worden geweigerd.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. O.P. de Gier, gemachtigde, ambtenaar van de afdeling Juridische Zaken van de Servicedienst van de gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de DHW kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, onder d, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd.
2.2.    Het college heeft het besluit tot intrekking van de vergunningen, zoals gehandhaafd in bezwaar, gebaseerd op een rapport van het Boven Regionaal Recherche Team van de politie Brabant-Noord, waaruit naar voren komt dat de [horeca-inrichtingen] van appellant, ontmoetingsplaatsen waren voor criminelen en dat in deze inrichtingen harddrugs werden gebruikt en verhandeld en vuurwapenhandel werd besproken, voorbereid en gedreven. Aan zijn besluit van 3 augustus 2004 heeft het college tevens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 19 juli 2004 van een inspecteur van politie overgelegd, waarin is aangegeven dat politie-infiltranten tijdens hun bezoeken aan de café's het gebruik van en het dealen in verdovende middelen (heroïne en cocaïne) hebben waargenomen. Verder heeft het college bij dit besluit betrokken dat de strafkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch in een uitspraak van 1 juli 2004 bewezen heeft geacht dat appellant in 2003 in Tilburg in georganiseerd verband in harddrugs heeft gehandeld.
2.3.    Appellant bestrijdt, samengevat weergegeven, het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college genoegzaam heeft onderbouwd dat in appellants horecagelegenheden openlijk strafbare feiten werden gepleegd. Zijns inziens bevatten de rapporten slechts algemene verklaringen en geen concrete feiten of beschrijvingen. Appellant betoogt dat nu hier sprake is van een sanctiebesluit, zeer strenge eisen aan de bewijsvoering moeten worden gesteld en dat ten onrechte niet alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling zijn betrokken. Hij bestrijdt dat de gestelde feiten zich in de beide inrichtingen hebben voorgedaan en is van mening dat de feiten waarop het college zich baseert het besluit niet kunnen dragen en dat het besluit in geen enkele verhouding tot de geconstateerde feiten staat. Verder heeft de voorzieningenrechter zijns inziens ten onrechte geen waarde gehecht aan het feit dat hij hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarbij hij is veroordeeld wegens het meermalen medeplegen van handel in verdovende middelen. Tenslotte betoogt appellant dat nu het college heeft nagelaten te onderzoeken of de gestelde feiten zich na juni 2003 nog hebben voorgedaan, in ieder geval geen enkele onderbouwing bestaat voor het besluit de komende twee jaar vergunning voor beide inrichtingen te weigeren.
2.4.    Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat voormeld rapport en het proces-verbaal van bevindingen, bezien in het licht van het vonnis van de strafrechter de beslissing op bezwaar kunnen dragen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de totstandkoming en inhoud van de rapportages ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Anders dan appellant betoogt is het intrekken van de vergunningen geen punitieve sanctie. De intrekkingen zijn uitsluitend gericht op bescherming van de openbare orde en niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat het college en de voorzieningenrechter een onjuiste toetsingsmaatstaf hebben aangelegd.
De door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat hij in hoger beroep zou kunnen worden vrijgesproken, in welk geval het vonnis van de strafrechter zijns inziens ten onrechte aan het besluit ten grondslag is gelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor reeds overwogen deelt de Afdeling het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college met het rapport van het Boven Regionaal Recherche Team van de politie Brabant-Noord en het proces-verbaal van bevindingen, bezien in het licht van het vonnis van de strafrechter, het bestreden besluit van een voldoende en voldoende deugdelijke feitelijke grondslag heeft voorzien. Dat appellant in hoger beroep is gegaan tegen het vonnis van de strafrechter doet hieraan niet af.
De voorzieningenrechter is dan ook op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college voormelde strafbare feiten aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, zodat het college gehouden was de verleende vergunningen in te trekken.
2.5.    Aan het besluit om voor een periode van twee jaar nieuwe vergunningen voor deze horecagelegenheden te weigeren, heeft het college ten grondslag gelegd dat in bepaalde kringen de beide café's bekend staan als plaatsen waar harddrugs te krijgen zijn, welke bekendheid het college teniet wil doen door "de loop" naar deze inrichtingen te stoppen en te voorkomen dat de illegale activiteiten, al dan niet onder leiding van andere personen, worden voortgezet. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het college niet tot dit besluit heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de DHW valt niet in te zien dat het college de feiten die hebben geleid tot de intrekking van de horecavergunningen niet tevens aan dit onderdeel van zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
204.