200200977/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 januari 2002 in het geding tussen:
Bij brief van 23 november 2000 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) [appellant sub 2] meegedeeld dat zijn verzoek van 14 november 2000 niet kan worden beschouwd als een verzoek om informatie ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en dat het college niet bereid is een antwoord te geven op diens vragen om uitleg.
Bij besluit van 9 maart 2001 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de president) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen om binnen één week na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van [appellant sub 2].
Bij uitspraak van 11 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president het beroep dat was ingesteld tegen het achterwege blijven van een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de brief van 23 november 2000, gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen één week na dagtekening van deze uitspraak dit besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is bepaald, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 100,-- per dag dat het college in gebreke blijft.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft het college een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift genomen.
Bij uitspraak van 28 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het beroep dat was ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, gegrond verklaard, bepaald dat het college aan [appellant sub 2] het griffierecht vergoed en bepaald dat het college aan [appellant sub 2] de kosten vergoedt die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde de verletkosten voor een bedrag van € 21,24. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, en [appellant sub 2] bij brief van 9 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 16 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2002, in zaak nos.
200102896/1 en 200103945/1, heeft de Afdeling het door [appellant sub 2] tegen de uitspraak van de president van 7 juni 2001 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, het hoger beroep van het college tegen die uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak van de president van 7 juni 2001 vernietigd, het beroep van [appellant sub 2] bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2001 vernietigd en het hoger beroep van [appellant sub 2] tegen de uitspraak van 11 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 10 juni 2002 heeft [appellant sub 2] van antwoord gediend.
Bij brief van 19 juni 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 10 juni 2002 en 3 juli 2002 heeft [appellant sub 2] nadere stukken ingediend.
Tussen partijen heeft vervolgens mediation plaatsgevonden. In verband daarmee is de behandeling ter zitting van de zaak uitgesteld tot eind december 2004.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling een verzoek van appellant tot heropening van het vooronderzoek afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2] in persoon zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep van het college is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het college, gelet op het dictum van de uitspraak van de president van 11 juli 2001, binnen een week zowel een beslissing moest nemen op het bezwaar van [appellant sub 2] als die beslissing aan [appellant sub 2] bekend had moeten maken. Door de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002, in zaak nos. 200102896/1 en 200103945/1, waarbij de uitspraak van 7 juni 2001 is vernietigd en het beroep van [appellant sub 2] alsnog ongegrond is verklaard, is evenwel de aanleiding tot de uitspraak van 11 juli 2001 komen te vervallen. Het college was niet langer gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het hoger beroep van [appellant sub 2] tegen de uitspraak van 11 juli 2001 is als gevolg daarvan bij die uitspraak van de Afdeling niet-ontvankelijk verklaard. Nu de aanleiding tot de uitspraak van 11 juli 2001 is komen te vervallen, heeft het college geen belang meer bij een uitspraak op dit hoger beroep, zodat het niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.2. [appellant sub 2] kan met zijn hoger beroep niet meer bereiken wat hij trachtte te bereiken als gevolg van voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002, zodat zijn hoger beroep eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover dat zich richt tegen de gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank.
2.3. Voor zover het hoger beroep van [appellant sub 2] zich richt tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling is zijn hoger beroep ontvankelijk. Hetgeen [appellant sub 2] ten aanzien van de proceskostenveroordeling naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de ter zake geldende wettelijke voorschriften onjuist heeft toegepast, waarbij in aanmerking is genomen dat de rechtbank ten aanzien van de bevoegdheid om tot een proceskostenveroordeling over te gaan een zekere beoordelingsmarge toekomt.
2.4. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk en is het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het beroep gegrond is verklaard. Voor zover zijn hoger beroep betrekking heeft op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling is het ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Enschede niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op de aangevallen uitspraak en daarbij het beroep gegrond is verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij ten behoeve van [appellant sub 2] een proceskostenveroordeling is uitgesproken.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005