ECLI:NL:RVS:2005:AT7967

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406518/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 juni 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had op 25 november 2003 een aanvraag ingediend voor een energiepremie, die door de minister werd afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 24 juni 2004, heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 15 april 2005, waarbij de appellant in persoon verscheen en de minister vertegenwoordigd werd door mr. C.I. Wong.

De Raad van State heeft overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard. De appellant had een koopovereenkomst voor de bouw van zijn woning gesloten op 21 januari 2002, waarbij de aanschaf van een zonneboiler was inbegrepen. De zonneboiler werd op 26 mei 2003 geleverd, en de aanvraag voor de energiepremie dateerde van 10 juli 2003. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de appellant geen aanspraak kon maken op de premie, vooral in het licht van het gelijkheidsbeginsel. De minister had geen deugdelijke motivering gegeven voor het feit dat andere aanvragen in vergelijkbare situaties wel waren ingewilligd.

De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het besluit van de minister en gelastte dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan de appellant vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het afwijzen van aanvragen, vooral wanneer er sprake is van gelijke gevallen.

Uitspraak

200406518/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder een aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan verweerder toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.I. Wong, werkzaam bij het ministerie van verweerder, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van deze regeling wordt verstaan onder aanschaf: eigendomsverkrijging krachtens in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Vaststaat dat appellant de koop-/aannemingsovereenkomst voor de bouw van zijn woning, waarin de aanschaf van een zonneboiler was begrepen, heeft gesloten op 21 januari 2002. De zonneboiler is op 26 mei 2003 geleverd en in gebruikgenomen. De aanvraag van appellant om een energiepremie dateert van 10 juli 2003 en is door het energiebedrijf ontvangen op 14 juli 2003.
2.4.    Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat appellant aan voormeld artikel III van de Intrekkingsregeling geen aanspraak op toekenning van de aangevraagde energiepremie voor een zonneboiler kon ontlenen. In dat verband heeft appellant betoogd dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert inzake het door hem in bezwaar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarover heeft verweerder alleen aangegeven dat appellant geen rechten kan ontlenen aan het feit dat zijn buurman, al dan niet terecht, energiepremie heeft ontvangen.
2.4.1    Het betoog van appellant slaagt. Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant documenten overgelegd met betrekking tot voorzieningen in woningen in dezelfde buurt, waaronder de woning van zijn buurman. Hieruit blijkt dat de aanvragen om een energiepremie, bij het ministerie bekend onder de referentienummers EPR/3772SW6/, EPR/3772TA43/ en EPR/3772TB34/, voor een zonneboiler door verweerder beoordeeld en zijn ingewilligd, omdat de levering van de apparaten, pas ná 1 april 2003 plaatsvond als gevolg van omstandigheden, die niet aan hen te wijten waren, en het niet uitkeren van energiepremie een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren. Nu appellant heeft aangevoerd, hetgeen niet is betwist, dat de woningen van deze buurtgenoten deel uitmaken van hetzelfde bouwproject, onderwerp zijn van gelijke koop-/aannemingsovereenkomsten en de omstandigheden van appellant, welke tot vertraging in de levering hebben geleid, niet verschillen van die van deze buurtgenoten, heeft verweerder niet kunnen volstaan met de enkele motivering dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat in gemaakte fouten moet worden volhard. De beslissing op bezwaar berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. Het besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.5.    Het beroep is gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 juni 2004, EPR/3772SW8/BEZW/3/983;
III.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
27-209.