200406338/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2004.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Achterberg en mr. C.I. Wong, beiden werkzaam bij het ministerie van verweerder, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van partijen. Die zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Krachtens artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.2. Vast staat dat de koop-/aannemingsovereenkomst van de nieuwbouwwoning van appellant is gesloten op 26 oktober 2001, dat deze woning op 3 april 2003 is opgeleverd en dat de aanvraag van appellant van 22 april 2003 door het energiebedrijf op 23 april 2003 is ontvangen. Voorts is niet in geschil dat appellant niet in aanmerking komt voor een energiepremie op grond van de van 1 januari 2003 tot 16 oktober 2003 geldende Tijdelijke regeling energiepremies 2003 en de Intrekkingregeling.
2.3. Verweerder heeft in het besluit van 26 juni 2003 de aanvraag getoetst aan de premieregeling 2002 en afgewezen en in het bestreden besluit getoetst aan de premieregeling 2001 en daarbij het besluit van 26 juni 2003 gehandhaafd.
2.4. De Afdeling overweegt dat de premieregelingen 2001 en 2002 belastingmaatregelen betreffen en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regelingen te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter.
Aangezien de aanvraag van appellant verlening van een energiepremie op grond van de premieregelingen 2001 en/of 2002 betreft, heeft verweerder derhalve onbevoegd een beslissing genomen op de aanvraag.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het tegen het besluit van 26 juni 2003 ingediende bezwaarschrift gegrond verklaren, dit besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts verstaat de Afdeling dat verweerder de aanvraag en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden aan het op grond van de premieregelingen 2001 en 2002 bevoegde bestuursorgaan.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2004, referentienummer EPR/8226RH92/BEZWAI/3/988;
III. verklaart het tegen het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 juni 2003, referentienummer EPR/8226RH92/HER/3/977 ingediende bezwaarschrift gegrond;
IV. herroept dat besluit;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005