In deze zaak heeft verzoekster, een onderneming gevestigd te [plaats], op 14 februari 2005 een verzoek ingediend bij verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren, om een bestuurlijk rechtsoordeel te geven over haar saneringsplan van 6 september 1999. Dit saneringsplan, dat was aangevuld met een rapport van oktober 2001, betrof de sanering van de bodem van een perceel gelegen te [locatie] in [plaats]. Verzoekster stelde dat het saneringsplan een maatregel is die redelijkerwijs van haar kan worden gevergd op basis van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Naar aanleiding van het uitblijven van een besluit van verweerder heeft verzoekster op 18 april 2005 de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 24 mei 2005 ter zitting behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden en een directeur. Tijdens een nadere zitting op 1 juni 2005 zijn ook vertegenwoordigers van verweerder aanwezig geweest.
De Voorzitter heeft in zijn uitspraak van 15 juni 2005 geoordeeld dat de brief van verweerder van 19 mei 2005, die een reactie was op het verzoek van verzoekster, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor was er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Wel heeft de Voorzitter verweerder veroordeeld in de proceskosten en gelast dat de gemeente Echt-Susteren het door verzoekster betaalde griffierecht vergoedt. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 684,27, waarvan een aanzienlijk deel was toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.