ECLI:NL:RVS:2005:AT7945

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504130/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bodemverontreiniging en saneringsplan in Limburg

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juni 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Dit besluit, genomen op 28 september 2004, betrof de vaststelling van de ernst en urgentie van een geval van bodemverontreiniging op een specifieke locatie in Limburg, alsook de goedkeuring van een saneringsplan. Verzoeker, die zich benadeeld voelde door dit besluit, heeft op 9 mei 2005 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 7 juni 2005 ter zitting behandeld, waarbij verzoeker in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door mr. J.A.D. de Graaf, ambtenaar van de provincie.

De Voorzitter heeft overwogen dat het verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de bodemprocedure. De kern van het geschil betreft de goedkeuring van het saneringsplan, waarbij verzoeker aanvoert dat de instemming van verweerder met het plan onterecht is, omdat er een hoogteverschil zal ontstaan tussen het toekomstige maaiveld en zijn perceel, wat zou kunnen leiden tot uitloging van schadelijke stoffen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de bodemverontreiniging is ontstaan door eerdere ophogingen en dempingen en dat het saneringsplan voorziet in een leeflaag van minimaal één meter, die voldoet aan de vereisten voor de bodemgebruikswaarden.

Na beoordeling van de argumenten van verzoeker heeft de Voorzitter geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de instemming met het saneringsplan onredelijk is. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van de procedure en de belangenafweging die is gemaakt door de Voorzitter.

Uitspraak

200504130/2.
Datum uitspraak: 14 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004, kenmerk 2004/52428, verzonden op 29 september 2004, heeft verweerder ten aanzien van het geval van verontreiniging op de [locatie] te [plaats] de ernst en urgentie daarvan vastgesteld, alsmede met het saneringsplan ingestemd.
Bij besluit van 29 maart 2005, kenmerk 2005/11172, verzonden op 4 april 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.D. de Graaf, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De Voorzitter overweegt allereerst dat in deze procedure alleen het bestreden besluit, waarin de ernst en urgentie van het gemelde geval van bodemverontreiniging is vastgesteld en is ingestemd met saneringsplan, ter beoordeling voorligt. Voorzover verzoeker in zijn verzoekschrift gronden naar voren heeft gebracht welke zien op de bestemmingsplanprocedure, overweegt de Voorzitter dat deze gronden, gelet op het vorenstaande, in de onderhavige procedure geen rol spelen.
2.3.    Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met het saneringsplan, nu er een hoogteverschil door de sanering zal ontstaan tussen het hoger gelegen toekomstige maaiveld van de te saneren locatie en zijn perceel. In dat kader betoogt hij dat als gevolg daarvan schadelijke stoffen zullen uitlogen naar zijn perceel; dit omdat er naast de geprojecteerde weg een strook grond zal resteren welke niet wordt afgedekt door bestrating.
2.3.1.    De aan de orde zijnde bodemverontreiniging is ontstaan door ophoging van percelen en demping van sloten in het verleden. Als gevolg daarvan is de bodem verontreinigd geraakt met zware metalen. Het betreft hier een immobiele verontreiniging. Het saneringsplan waarmee verweerder heeft ingestemd, voorziet in een sanering volgens een zogenoemde IBC-variant als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming. Aan dit artikel is nader invulling gegeven in het Besluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering en de Regeling locatiespecifieke omstandigheden (hierna: de Regeling).
De sanering heeft blijkens het saneringsplan tot doel het terrein geschikt te maken voor woningbouw met tuinen en de aanleg van een weg. Daartoe wordt een leeflaag aangebracht van ten minste één meter. Bij het aanbrengen daarvan zal gedeeltelijk de binnen de saneringswerkzaamheden vrijgekomen grond worden hergebruikt. De overige grond zal van elders worden aangevoerd. De kwaliteit van de leeflaag dient ingevolge artikel 6 van de Regeling te voldoen aan de in de daarbij behorende bijlage genoemde bodemgebruikswaarden per bodemgebruiksvorm. Deze indeling geeft voor schadelijke stoffen aan bij welke concentratie normaal gebruik van de bodem niet wordt belemmerd, zolang het desbetreffende bodemgebruik plaatsvindt. Verweerder heeft overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Regeling in het saneringsplan vastgesteld dat in het onderhavige geval, gelet op de toekomstige bestemming, sprake is van bodemgebruiksvorm I, zijnde wonen en intensief gebruik (openbaar) groen, en bodemgebruikvorm III, zijnde bebouwing en verharding.
Ter hoogte van het perceel van verzoeker is blijkens de stukken, waaronder de als bijlagen bij het saneringsplan gevoegde overzichtstekeningen van de locatie, een weg geprojecteerd met aangrenzend een strook grond waarop een haag zal worden geplant. Deze strook grenst aan de erfgrens. Voorzover verzoeker vreest dat als gevolg van het hoogteverschil gevaarlijke stoffen zullen uitlogen naar zijn perceel, stelt de Voorzitter vast dat dit hoogteverschil wordt veroorzaakt door de aanleg van een leeflaag van minimaal één meter. Deze leeflaag zal, nu deze niet wordt afgedekt door verharding en met in acht name van de toekomstige bestemming, uit grond bestaan met de bodemgebruikswaarde voor bodemgebruiksvorm I. De Voorzitter overweegt dat, gelet op de bodemkwaliteit waaraan deze leeflaag dient te voldoen, niet behoeft te worden gevreesd dat uitloging van gevaarlijke stoffen uit deze leeflaag naar het perceel van verzoeker zal plaatsvinden. De Voorzitter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het saneringsplan heeft kunnen instemmen.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.4.    Voorzover verzoeker vreest dat de aan zijn perceel grenzende leeflaag door de wijze waarop deze wordt geconstrueerd, zal afbrokkelen en de werkzaamheden op de desbetreffende locatie tot schade aan de meidoornhaag op zijn perceel zal leiden, overweegt de Voorzitter dat deze bezwaren geen betrekking hebben op aspecten die verweerder bij het onderhavige besluit dient te betrekken. Dit geldt tevens voorzover het beroep zicht richt op de aantasting van de privacy en de vrees van verzoeker voor het ontstaan van verontreinigingen in de bodem van de desbetreffende locatie en wateroverlast op zijn perceel na inrichting en in gebruik name van de locatie nadat deze is gesaneerd.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.5.    Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen in het door verzoeker aangevoerde geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Drouen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005
375.