200410589/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Kerkrade,
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
verweerder.
Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk 03i0010617, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het vervaardigen, opslaan en distribueren van voedingsmiddelen op het perceel [locatie] te Kerkrade, kadastraal bekend gemeente Kerkrade, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 18 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder en van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.M.H. Pelzer, gemachtigde, en bijgestaan door mr. J. Roeleveld, advocaat te Heerlen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is voorzover hierin is gesteld dat de uitbreiding van het bedrijf op gespannen voet staat met het recreatieve karakter van het naastgelegen terrein en voorzover hierin is gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de meteorologische omstandigheden en het glooiende karakter van het aardoppervlak ter plaatse.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake het recreatieve karakter van het naastgelegen terrein niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenking te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld, vinden de gronden inzake de meteorologische omstandigheden en het glooiende karakter van het aardoppervlak ter plaatse wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat appellant vreest voor geurhinder.
2.2. Appellant stelt dat de aanvraag ten onrechte uitgaat van een afstand van 1000 meter tussen de inrichting en de woonomgeving en dat uit het bestreden besluit niet blijkt of verweerder wél van de juiste afstanden is uitgegaan.
Uit de stukken blijkt dat de dichtstbijzijnde woonbebouwing is gelegen op een afstand van meer dan 500 meter van de inrichting en dat de minimale afstand tussen de inrichting en de woonbebouwing van de wijk Kaalheide ongeveer 975 meter bedraagt. Blijkens het bestreden besluit is verweerder bij het nemen van dit besluit van deze afstanden uitgegaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften geen toereikende bescherming bieden tegen geuroverlast. Meer in het bijzonder bieden volgens appellant de berekeningen en metingen met betrekking tot het nieuwe naverbrandingssysteem onvoldoende garantie dat de geuremissies in de toekomst voldoende zullen worden beperkt. Voorts is volgens hem ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de grenswaarden die ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer in acht dienen te worden genomen.
2.4.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften D.2.1 en D.2.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift D.2.1 mag de uurgemiddelde concentratie van 5 ge/m3 ter plaatse van de beoordelingspunten G1, G2 en G3 gedurende 98% van de tijd per jaar niet worden overschreden.
Ingevolge voorschift D.2.2 moeten de tijdens het bakproces vrijkomende dampen, zonder zich te kunnen verspreiden, bij de bron worden afgezogen en afgevoerd naar een naverbrandingssysteem.
2.4.2. Bij het opstellen van de geurvoorschriften heeft verweerder de brief van de Minister van VROM van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B, als uitgangspunt genomen. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wm. De mate van hinder die nog acceptabel is, moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de bestaande situatie wat geur betreft als acceptabel hinderniveau aangemerkt. Bij de aanvraag is een tweetal geuronderzoeken gevoegd, uitgevoerd door Witteveen+Bos, van 17 maart 2004 respectievelijk 11 juni 2004. Verweerder heeft zich bij de vergunningverlening gebaseerd op deze onderzoeken. Verweerder stelt dat het plaatsen van een naverbrandingsinstallatie een algemeen bekende en erkende techniek is, die haar effectiviteit in de praktijk heeft bewezen. Voorts stelt hij dat door genoemd onderzoeksbureau wel degelijk rekening is gehouden met de meteorologische omstandigheden, waaronder de windrichting en de terreinruwheid.
De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd, noch overigens aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op deze onderzoeken heeft kunnen baseren. Niet is gebleken dat de verlening van de vergunning ertoe leidt dat grenswaarden als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer worden overschreden.
De Afdeling overweegt dat uit de genoemde geuronderzoeken blijkt dat zich noch in de bestaande situatie, noch in de situatie zoals die op grond van het bestreden besluit is vergund, te beschermen objecten binnen de geurcontour van 1 ge/m3 bevinden. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikende bescherming bieden tegen geurhinder. Uit het aanvullende geurrapport van Witteveen+Bos van 20 april 2005 blijkt dat de in voorschrift D.2.1 opgenomen geurnorm kan worden nageleefd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Bij besluit van 6 maart 2003, kenmerk 03u40002446, heeft verweerder een melding van vergunninghoudster geaccepteerd als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer inzake de verandering van haar inrichting. Appellant stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat, nu door het bestreden besluit alsnog een uitbreiding van de productietijden wordt toegestaan, destijds niet met een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer had kunnen worden volstaan.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen.
2.6. Appellant voert aan dat vergunninghoudster haar werkzaamheden reeds heeft uitgebreid, terwijl van een onherroepelijke vergunning nog geen sprake is. Hij is van mening dat daardoor onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.
Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, van die wet in werking met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift dan wel, indien ingevolge artikel 7:1, eerste lid onder d, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar kan worden gemaakt, van een beroepschrift. Indien gedurende die termijn bij de Voorzitter van de Afdeling een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
De Afdeling stelt voorop dat het bestreden besluit, gelet op het bovenstaande, in werking is getreden. Voorzover appellant vreest dat de vergunning of de daaraan verbonden voorschriften niet worden nageleefd, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan het om die reden niet slagen.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgrond inzake het recreatieve karakter van het naastgelegen terrein betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005