200409049/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sonac Burgum B.V.", gevestigd te Burgum,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 15 april 2004, kenmerk 557402, heeft verweerder besloten met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de op 26 februari 2004 door appellante ingediende aanvraag om wijziging, met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer, van de voorschriften behorende bij de aan haar verleende vergunning van 20 december 1995 voor een inrichting voor het verwerken van slachtafval en andere reststoffen van dierlijke herkomst met bijbehorende activiteiten op het adres Damsingel 27 en 30 te Sumar niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 14 september 2004, kenmerk 571585, verzonden op 28 september 2004, heeft verweerder naar aanleiding van het hiertegen gemaakte bezwaar de motivering van het besluit van 15 april 2004 gewijzigd en dit besluit voor het overige in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2004.
Bij brief van 18 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door P. Jellema en drs. F.J.H. Vossen, gemachtigden, en bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Wulffelé, H. Medemblik en ing. N. Kistemaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
2.2. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan van de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen.
2.3. Appellante heeft verweerder bij brief van 26 februari 2004 verzocht om wijziging, met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer, van voorschrift 8.2.1.2 van deel A van de voorschriften behorende bij de aan haar verleende vergunning van 20 december 1995.
In genoemd voorschrift 8.2.1.2 is bepaald dat de totale geuremissie van de inrichting vanaf 1 september 1998 in de periode 10, zoals aangegeven in het Plan van aanpak op bladzijde 39, niet meer mag bedragen dan 9424 miljoen geureenheden per uur. Voor de andere perioden van het jaar geldt een totale emissie gecorrigeerd met behulp van tabel 1 op bladzijde 6 van het Plan van aanpak.
2.3.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder haar geen termijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gegund en derhalve de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten. Volgens appellante is in verweerders brief van 11 maart 2004 slechts een termijn opgenomen waarbinnen appellante kon reageren indien zij verweerders opvatting dat de brief van 26 februari 2004 geen formele aanvraag inhield niet zou delen. Appellante is van mening dat deze termijn niet kan worden aangemerkt als een termijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.2. Verweerder stelt dat hij appellantes brief van 26 februari 2004 in eerste instantie niet heeft opgevat als aanvraag in de zin van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer.
Verweerder is er, nu appellante de brief van 11 maart 2004 kennelijk heeft opgevat als een kennisgeving op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, van uitgegaan dat zij appellante niet nogmaals om aanvullende gegevens behoefde te vragen. Volgens verweerder is in het bestreden besluit medegedeeld welke gegevens nog aangevuld dienden te worden en dat daartoe in de brief van 11 maart 2004 reeds was verzocht. Verweerder acht de informatie die appellante bij brief van 23 maart 2004 heeft verstrekt niet toereikend.
2.3.3. De Afdeling is van oordeel dat appellantes brief van 26 februari 2004, anders dan verweerder stelt, is te beschouwen als een aanvraag in de zin van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer, nu in die brief uitdrukkelijk is aangegeven dat het een verzoek om toepassing van
artikel 8.24 van de Wet milieubeheer betreft.
De Afdeling overweegt dat verweerder in zijn brief van 11 maart 2004 geen eenduidig oordeel heeft gegeven over de vraag of de brief van appellante naar zijn mening als aanvraag in de zin van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer moest worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden moet de brief van 11 maart 2004 aldus worden opgevat, dat hierin geen termijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vervat, doch slechts een termijn voor appellante om duidelijkheid te verschaffen over het karakter van haar aanvraag. Nu verweerder noch in zijn brief van 11 maart 2004, noch op enig ander moment binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een termijn heeft gesteld waarbinnen appellante de gelegenheid had de aanvraag aan te vullen, heeft verweerder in het bestreden besluit in strijd met artikel 4:5, eerste lid, in samenhang met artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te laten in stand gelaten.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 15 april 2004 dient te worden herroepen. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 14 september 2004, kenmerk 571585;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 15 april 2004, kenmerk 557402;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 735,38 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro en achtendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Fryslân aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Fryslân aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005