200409980/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], beweerdelijk namens de Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Capaciteitsgroep Ontwikkelingspsychologie, gevestigd te Utrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 03/1978 van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2004 in het geding tussen:
ZorgOnderzoek Nederland Medische wetenschappen.
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft ZorgOnderzoek Nederland Medische wetenschappen (hierna: ZonMw) een aanvraag van appellant en [aanvrager] beiden beweerdelijk handelend namens het Utrechts consortium, om subsidie in het kader van het deelprogramma Onderzoeks- en Kennisinfrastructuur van het ZonMw programma GeestKracht, afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft ZonMw het daartegen door appellant, beweerdelijk namens het Utrechts Consortium, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant, beweerdelijk namens de Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Capaciteitsgroep Ontwikkelingspsychologie (hierna: de Universiteit), ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2004, beweerdelijk namens de Universiteit hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft ZonMw van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar mr. A.Th. de Walle, advocaat te Utrecht, namens de Universiteit, beweerdelijk vertegenwoordigd door appellant, en ZonMw, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Die, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 oktober 2004 het beroep van appellant, voorzover dat namens de Universiteit is ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door appellant overgelegde machtiging van 17 augustus 2004 niet toereikend moet worden geacht. Zij heeft daarbij van belang geacht dat in de machtiging slechts is vermeld dat appellant volmacht wordt verleend de Universiteit te vertegenwoordigen in de gerechtelijke procedures inzake de afwijzende beslissing van het bestuur van ZonMw, maar dat hieruit niet blijkt dat appellant ook gemachtigd is (bezwaar en) beroep in te stellen.
2.2. Uit artikel 1.4. van de door de Universiteit toegezonden Mandaatregeling College van Bestuur Universiteit Utrecht (hierna: de mandaatregeling) blijkt dat een volmacht kan worden verleend om de Universiteit in gerechtelijke procedures te vertegenwoordigen en voorts om namens de Universiteit vóóraf bepaalde rechtshandelingen te verrichten. Gelet op de inhoud van genoemd artikel, dat een onderscheid maakt tussen het vertegenwoordigen in gerechtelijke procedures en het verrichten van vooraf bepaalde rechtshandelingen, moet worden geoordeeld dat uit de tekst van de afgegeven machtiging niet blijkt dat appellant gerechtigd is dan wel was namens de Universiteit beroep bij de rechtbank in te stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant niet bevoegd is dan wel was namens de Universiteit beroep in te stellen. Zij heeft dat beroep terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Ter zitting heeft ZonMw gesteld dat het hoger beroep dat door appellant namens de Universiteit is ingesteld, evenzeer niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de bevoegdheid tot het instellen daarvan wederom wordt ontleend aan de machtiging van 17 augustus 2004. Uit de door appellant bij brief van 27 januari 2005 toegezonden verklaring van 24 januari 2005 van de voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit over de reikwijdte van de machtiging kan evenwel worden afgeleid dat appellant bevoegd is namens de Universiteit hoger beroep in te stellen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005