200407519/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Leiderdorp,
2. [appellant sub 2], wonend te Leiderdorp,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4074 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juli 2004 in het geding tussen:
appellant sub 2 en [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (hierna: het college) aan appellant sub 1 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw op de woning aan [locatie] te Leiderdorp.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 30 juni 2003, het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering daarvan ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2004, verzonden op 29 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 7 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 oktober 2004. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 3 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Leiden en J.C. Borst, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kon worden verleend. Hiertoe voert hij aan dat geen sprake is van een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (hierna: BRO), nu de bouwlaag volgens hem niet voldoet aan het in de jurisprudentie gestelde criterium dat een bijgebouw ondergeschikt dient te zijn aan het hoofdgebouw.
2.1.1. Dit betoog faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2002 in zaak nr.
200201534/1(Gst. 2002, 7174, 7), waarin is overwogen dat een bouwplan voor een extra bouwlaag op een bungalow voldoet aan het gestelde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het BRO.
2.2. In hetgeen overigens door appellant sub 2 is aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de belangenafweging in het voordeel van de vergunninghouder heeft kunnen laten uitvallen.
2.3. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door appellant sub 2 en [wederpartij] bij brief van 5 april 2004 overgelegde stukken in haar beoordeling heeft betrokken, nu deze eerst na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn ingebracht.
2.4.1. Dit betoog faalt. De bij brief van 5 april 2004 overgelegde stukken betreffen een brief van het college aan appellant sub 1 van 16 november 2001 en de motivering van het welstandsadvies, uitgebracht door B. Cohen ten behoeve van de eerder - ten onrechte zonder vrijstelling - verleende bouwvergunning, welk advies ook aan de vergunning ten grondslag is gelegd. Deze stukken kunnen bij alle betrokken partijen bekend worden geacht. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg kan bovendien worden afgeleid dat het stuk, bevattende de motivering van het welstandsadvies, uitdrukkelijk ter zitting aan de orde is geweest en dat toen gesteld noch gebleken is dat appellant sub 1 daarmee niet bekend was. Voorts heeft de rechtbank mede in aanmerking kunnen nemen dat, nu het onderzoek ter zitting geschorst is geweest, partijen voldoende gelegenheid hebben gehad op de stukken te reageren. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat sprake is van schending van de goede procesorde. De rechtbank heeft voormelde stukken dan ook in haar beoordeling mogen betrekken.
2.5. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een andere dakopbouw kennelijk mogelijk is, nu er toch al een vrijstelling nodig is, faalt.
Uit de motivering van het welstandsadvies van B. Cohen, dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 19 juni 2001 waarbij aan appellant sub 1 een bouwvergunning is verleend, blijkt dat positief is geadviseerd omdat de welstandscommissie in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat op grond van de bestemmingsplanvoorschriften een kapconstructie als hier in geding zonder vrijstelling was toegestaan. Het besluit van 19 juni 2001 is door het college naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002 in zaak nr.
200104311/1ingetrokken. Vervolgens heeft het college het besluit van 25 februari 2003 genomen, waarbij vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, onder verwijzing naar het aan het besluit van 19 juni 2001 ten grondslag gelegde welstandsadvies.
Nu dit advies op een onjuiste aanname steunt en gelet ook op de aan het advies gegeven motivering, is de Afdeling van oordeel dat het college niet zonder meer dit welstandsadvies aan het onderhavige besluit ten grondslag had mogen leggen, nu bij dit besluit tevens vrijstelling van het bestemmingsplan wordt verleend en niet vast is komen te staan dat niet evenzeer op andere punten vrijstelling van het bestemmingsplan kon worden verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht het bestreden besluit vernietigd.
2.6. Gelet op het vorenstaande wordt niet toegekomen aan hetgeen appellant sub 1 overigens heeft aangevoerd.
2.7. Het hoger beroep van appellant sub 1 is eveneens ongegrond.
2.8. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005