200409133/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Bij besluit van 1 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellante gelast met onmiddellijke ingang de bouw van een carport bij haar recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] stil te leggen.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2004, verzonden op 6 oktober 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Brandsma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 1 november 2002 heeft het college de bouw van een carport bij de recreatiewoning van appellante stilgelegd. Voor de bouw van de carport is geen bouwvergunning verleend.
2.2. De stillegging krachtens artikel 100, derde lid, van de Woningwet is gericht op onmiddellijke beëindiging van de bouwwerkzaamheden, ten einde, in afwachting van een beslissing over mogelijke nadere handhavingsmaatregelen, verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen.
2.3. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat ten tijde van het besluit tot stillegging gold, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of de standplaats, met dien verstande dat de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,7 meter.
2.4. Blijkens de stukken heeft de ambtenaar belast met het bouw- en woningtoezicht op 30 oktober 2002 in aanwezigheid van de aannemer geconstateerd dat de overkapping van de in aanbouw zijnde carport van de voet af gemeten 2,80 meter hoog is en derhalve niet voldoet aan de maximale hoogtemaat van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zodat voor de carport een bouwvergunning is vereist.
De ambtenaar heeft gemeten vanaf de eerste (onderste) steen op het aansluitende terrein. Voorts heeft de aannemer aan de ambtenaar medegedeeld dat op de carport nog rieten dakbedekking van ongeveer 0,30 meter dik zal worden aangebracht, waardoor de carport uiteindelijk nog hoger zou worden.
2.5. Appellante heeft gesteld dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat ter plaatse van de carport nog bestrating moest worden aangebracht en dat voor een dakbedekking had kunnen worden gekozen die minder dik is dan een dakbedekking van riet, waardoor bij de afbouw van de carport toch nog aan de destijds geldende maximale hoogtemaat voor een overkapping had kunnen worden voldaan.
Gelet op de aard en het beoogde doel van de stillegging is de vraag of nog aan de geldende vereisten voor een bouwvergunningvrije carport kon worden voldaan in deze procedure niet aan de orde. Deze vraag speelt wel bij een last strekkende tot verwijdering van een illegaal opgericht bouwwerk, waartoe het college inmiddels bij besluit van 5 november 2003 is overgegaan. Aard en strekking van het stilleggingsbesluit brengen voorts mee dat in het kader van de heroverweging allereerst wordt beoordeeld of het college destijds terecht tot het geven van de last is overgegaan. Met de rechtbank beantwoordt de Afdeling die vraag bevestigend. Bij die beoordeling komt dan ook geen betekenis toe aan de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet (Stb 2001, 518), die ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar in werking was getreden. Overigens is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de carport bij de recreatiewoning van appellante niet als een bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk als bedoeld in de gewijzigde Woningwet kan worden aangemerkt, zodat daarvoor ook ten tijde van de beslissing op bezwaar een bouwvergunning was vereist. Het college heeft bij het besluit van 23 juli 2003 de eerdere beslissing tot stillegging van de bouw dan ook terecht gehandhaafd.
2.6. Voorts is juist het oordeel van de rechtbank dat appellante zich niet met succes op de door het college tot 1 juni 2002 gegeven uitleg van artikel 43 (oud) van de Woningwet kan beroepen, omdat de carport hoger is dan de in dat artikel gestelde hoogtemaat.
2.7. De stelling van appellante in het hoger-beroepschrift dat zij op basis van de door de gemeente verstrekte informatie er van uit is gegaan dat een carport vergunningvrij kon worden opgericht kan niet leiden tot het beoogde resultaat, nu zij in dit verband ter zitting heeft verklaard dat met de desbetreffende ambtenaar is gesproken over een carport met een hoogte van 2,67 meter, welke hoogte in relevante mate afwijkt van de hoogte die feitelijk is gerealiseerd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005