ECLI:NL:RVS:2005:AT7431

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408215/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor windturbine in Wûnseradiel

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een windturbine. Het college had op 25 juli 2000 besloten om deze vergunning niet te verlenen, waarna de betrokken partij bezwaar maakte. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de bouwvergunning werd opnieuw geweigerd. De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van de partij ongegrond, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde deze uitspraak in een eerdere procedure en droeg het college op om opnieuw te beslissen.

Uiteindelijk verleende het college op 2 december 2003 alsnog de vrijstelling en bouwvergunning, maar de rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen deze beslissing ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep bij de Raad van State, waar zij betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de verklaring van gedeputeerde staten van Friesland, die de vereiste verklaring van geen bezwaar had verleend, niet onredelijk was. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat appellanten niet in de gelegenheid waren gesteld om hun bezwaren mondeling toe te lichten, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 2 december 2003. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten toe te lichten. De Raad van State veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten en het terugbetalen van griffierechten aan appellanten.

Uitspraak

200408215/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 augustus 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel (hierna: het college) geweigerd aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen/vervangen van een windturbine op het adres [locatie] in [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de bouwvergunning in heroverweging opnieuw geweigerd.
Bij uitspraak van 6 november 2001 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2002 in zaak nr. 200106099/1 heeft de Afdeling het hiertegen door [partij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 27 maart 2001, voorzover dit strekt tot het weigeren van vrijstelling en bouwvergunning voor het door [partij] op 15 mei 2000 ingediende bouwplan, alsnog gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Voorts heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 maart 2001, voorzover dit besluit strekt tot het weigeren van vrijstelling en bouwvergunning voor het gewijzigde bouwplan van september 2000, alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat dit beroepschrift aan het college wordt doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Ten slotte heeft de Afdeling bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college opnieuw beslissend op het door [partij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2000, voor zover dit strekt tot het weigeren van vrijstelling en bouwvergunning voor het door [partij] op 15 mei 2000 ingediende bouwplan, dit bezwaar alsnog gegrond verklaard en de vrijstelling en bouwvergunning alsnog verleend.
Bij uitspraak van 27 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Door de Afdeling daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] zich bij brief van 10 november 2004 als partij gemeld. Bij brief van 25 november 2004 heeft hij een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.T. Hoen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Lemstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [partij], bijgestaan door mr. K. Paardekooper, advocaat te Arnhem.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft de vervanging van een bestaande windturbine met een masthoogte van 32 meter door een windturbine met een ashoogte van 40 meter.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bûtengebied Súd" is de met het bouwplan beoogde zogeheten opschaling van de bestaande windturbine niet mogelijk omdat zulks in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Agrarische Cultuurgronden". Om niettemin de opschaling van de windturbine mogelijk te maken heeft het college toepassing gegeven aan de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.3.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste en tweede volzin, van de WRO, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 28 oktober 2003 van het college van gedeputeerde staten van Friesland (hierna: gedeputeerde staten), waarbij de vereiste verklaring van geen bezwaar is verleend, niet onredelijk is en voldoende draagkrachtig geformuleerd. Volgens appellanten is geen sprake van een bijzonder geval, zodat gedeputeerde staten niet konden besluiten om in afwijking van het beleid, zoals neergelegd in het Streekplan Windstreek 2000, de verklaring van geen bezwaar te verlenen.
2.4.1.    Gedeputeerde staten hebben bij hun besluit betrokken dat sprake is geweest van een lange voorgeschiedenis, nu [partij] reeds in 1997 een principeverzoek heeft gedaan, daarop een positieve reactie van het college heeft ontvangen en sindsdien steeds in contact met het college heeft gestaan. Voorts hebben gedeputeerde staten er acht op geslagen dat de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002 bepaalde verwachtingen heeft gewekt. Ten slotte hebben gedeputeerde staten bij hun besluit betrokken dat het college na het van kracht worden van het streekplan Windstreek 2000 nog twintig bouwvergunningen heeft verleend voor het opschalen van windturbines tot 40 meter op nabijgelegen locaties waar zulks in overeenstemming met de geldende bestemmingsplanvoorschriften kon geschieden.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat gedeputeerde staten op grond van de combinatie van deze factoren ten onrechte een bijzonder geval aanwezig hebben geacht.
De rechtbank is voorts terecht tot de slotsom gekomen dat gedeputeerde staten onder die omstandigheden, afgewogen tegen de door appellanten naar voren gebrachte belangen, in redelijkheid in afwijking van het geldende beleid de verklaring van geen bezwaar hebben kunnen verlenen.
Gelet hierop faalt het betoog van appellanten.
2.5.    Het betoog van appellanten dat niet is voldaan aan de vereisten van een goede ruimtelijke onderbouwing faalt. Op de op het perceel van [partij] rustende bestemming "Agrarische cultuurgronden" is het ingevolge het bestemmingsplan niet mogelijk windturbines op te schalen, doch op de nabij gelegen percelen met bestemming "Agrarische bedrijven" of "Woonboerderij" is dit wel mogelijk. De rechtbank heeft gelet op het geringe verschil in planologische uitstraling de door het college gegeven ruimtelijke onderbouwing terecht voldoende geacht.
2.6.    Appellanten betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college met het betrekken van de door hen ingediende zienswijze in de besluitvorming, heeft voldaan aan de gestelde eisen van zorgvuldigheid aangaande de procedure, zodat van het horen van appellanten kon worden afgezien.
2.7.    Dit betoog slaagt. Nu appellanten niet in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren tegen het besluit van gedeputeerde staten mondeling toe te lichten, is door het college bij de voorbereiding van het besluit van 2 december 2003 niet de daartoe vereiste zorgvuldigheid betracht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8.    Gelet hierop is het hoger beroep van appellanten gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 2 december 2003 gegrond en vernietigt dit besluit. Appellanten hebben echter gedurende de behandeling van het beroep voldoende gelegenheid gehad hun standpunten nader toe te lichten. Vastgesteld wordt dat in (hoger) beroep geen andere argumenten naar voren zijn gebracht, dan in de zienswijze bij gedeputeerde staten. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.9.    Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 augustus 2004, 04/22 WRO;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel van 2 december 2003;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Wûnseradiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005
17-444.