200409179/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Boskoop,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 september 2004 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft appellant, onder oplegging van een dwangsom, [verzoeker rechtbank] gelast om, binnen zes weken na verzending van dat besluit, het gebruik van een terrein ten noorden van het gebied aan [het terrein] ten behoeve van opslagdoeleinden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft appellant het daartegen door [verzoeker rechtbank] gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de motivering van het besluit van 20 oktober 2003, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2004, verzonden op 30 september 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker rechtbank] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 8 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2005 heeft [verzoeker rechtbank] een reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door J.C. van Eeden en bc. P.M. Lenssinck, beiden ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [verzoeker rechtbank], vertegenwoordigd door mr. J. Bezemer en mr. L.C. Mes, beide gemachtigde, gehoord.
2.1. Appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vrijstelling met toepassing van de zogenoemde toverformule, ten behoeve van het gebruik waarop de last betrekking heeft, niet tot de mogelijkheden behoorde en dat de beslissing op bezwaar van 29 maart 2004 daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Sierteeltgebied 1967" is aan het terrein de bestemming "Spoorwegdoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor de aanleg van spoorwegen en bijbehorende werken. Op deze gronden mogen onder meer gebouwen voor de opslag van per spoor af en aan te voeren goederen worden opgericht.
Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Sierteeltgebied 1967, na eerste herziening", die eveneens op dit plandeel van toepassing zijn, is het verboden grond te gebruiken of te laten gebruiken, strijdig met de bij het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van de in het artikel vervatte verbodsbepalingen, indien strikte toepassing van die bepalingen leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.1.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het in de aanschrijving bedoelde gebruik ten behoeve van opslagdoeleinden strijdig is met de aan het terrein gegeven bestemming, hetgeen strijd met het in artikel 29a, eerste lid, van de voorschriften neergelegde gebruiksverbod oplevert. Appellant kon terzake dan ook handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.1.3. Aan de in artikel 29a, vijfde lid, van de voorschriften opgenomen zogeheten toverformule, kan, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, opgenomen in bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2004, no.
200401954/1, geen toepassing worden gegeven indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien nog mogelijk is.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aan de vorenbedoelde toepassingsvoorwaarde voor het verlenen van vrijstelling is voldaan. Daartoe wordt overwogen dat de aan het terrein grenzende spoorweg thans in gebruik is ten behoeve van een treinverbinding. Reeds vanwege deze benutting van de spoorweg, kan niet worden geoordeeld dat gebruik van het terrein volgens de geldende bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Dat het, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet waarschijnlijk is dat het terrein volgens de bestemming zal worden gebruikt kan - wat daarvan ook zij - in dit verband niet van doorslaggevende betekenis zijn. Dit doet er immers op zichzelf niet aan af dat objectief bezien gebruik volgens de bestemming mogelijk is. De civielrechtelijke verhouding die uit de in de aangevallen uitspraak bedoelde erfpachtovereenkomst tussen [verzoeker rechtbank] en de Nederlandse Spoorwegen voortvloeit doet die mogelijkheid niet teniet.
2.1.4. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de beslissing op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat het college zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat vrijstelling met toepassing van de zogeheten toverformule niet tot de mogelijkheden behoorde. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.2. De Afdeling ziet aanleiding te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en zal in het navolgende het beroep van [verzoeker rechtbank] behandelen, voorzover de gronden van dat beroep geen betrekking hebben op de hiervoor aan de orde gekomen vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan en of in dat geval daarvan vrijstelling met gebruikmaking van de zogeheten toverformule moest worden verleend.
2.2.1. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was geen sprake van een concreet uitzicht op legalisatie. In de beslissing op bezwaar heeft het college het standpunt ingenomen dat het niet bereid is om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen. Niet valt in te zien dat dit standpunt op voorhand onredelijk is. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat met [verzoeker rechtbank] de mogelijkheid van verlening van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is besproken, maar dat daarover ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen overeenstemming kon worden bereikt. Onder die omstandigheden heeft het college ervan kunnen uitgaan dat die vrijstellingsmogelijkheid geen concreet uitzicht op legalisatie bood.
2.2.2. Dat, naar [verzoeker rechtbank] heeft gesteld, het huidige gebruik en de inrichting van het terrein niet in de weg staan aan de door de gemeenteraad voorgestane ruimtelijke ontwikkeling van het gebied waarvan het terrein deel uitmaakt, kan niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving moest afzien. Ook de bereidheid van [verzoeker rechtbank] om medewerking te verlenen aan een bedrijfsverplaatsing, zo dit vanwege woningbouw aan de Parklaan noodzakelijk mocht worden, geldt niet als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving diende af te zien.
2.2.3. Het beroep van [verzoeker rechtbank] op het vertrouwensbeginsel treft geen doel, nu niet aannemelijk is geworden dat het college bij haar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het niet zou optreden tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het terrein. Aan de door appellant gestelde late reactie van de zijde van het college op aanvragen van [verzoeker rechtbank] om bouwvergunning en een brief waarin het voorgenomen gebruik van het terrein werd aangekondigd, kan die verwachting niet worden ontleend.
2.2.4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dient het beroep van [verzoeker rechtbank] tegen het besluit van 29 maart 2004 dan ook ongegrond te worden verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 september 2004, AWB 04/1977;
III. verklaart het door [verzoeker rechtbank] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boskoop van 29 maart 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van den Ende
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005