200409508/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
Bij besluit van 17 september 2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer deels een vergunning verleend en deels geweigerd een vergunning te verlenen aan appellant voor het veranderen van een schapenhouderij annex akkerbouwbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 14 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door P.J. van Nieuwenhuijzen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P.C.A. Rottier en P. van den Brande, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd een vergunning te verlenen voor het veranderen van een schapenhouderij annex akkerbouwbedrijf door het uitbreiden van het aantal schapen van 27 naar 50.
2.2. Appellant betoogt dat verweerder nooit op de door hem tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen heeft gereageerd.
De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de bekendmaking van het bestreden besluit zijn overwegingen omtrent de bedenkingen heeft vermeld als bedoeld in artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant betoogt dat verweerder de in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) genoemde omrekeningsfactoren ten onrechte heeft toegepast.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de afstandsbepaling betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2004 in zaak no.
200304128/1kunnen de in de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.
2.5. Voorts betoogt appellant dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een traditionele stal waarbij ventilatie via natuurlijke weg plaatsvindt. In dit verband betoogt appellant dat de afstand tussen de buitenzijde van de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden en het dichtst bij de buitenzijde van deze woning gelegen emissiepunt van de inrichting 51,7 meter bedraagt. Verder betoogt hij dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte heeft ingedeeld in categorie II als bedoeld in de brochure.
2.5.1. Verweerder meent dat er sprake is van een traditionele stal waarbij ventilatie via natuurlijke weg plaatsvindt. Anders dan appellant betoogt is geen wijziging aangebracht in de aanvraag waaruit blijkt dat sprake is van een centrale afzuiging en verplaatsing van het emissiepunt naar een voor de omgeving meest gunstige plaats, aldus verweerder. In dit verband betoogt verweerder dat de afstand tussen de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden en het dichtst bij die woning gelegen emissiepunt van de inrichting 35,5 meter bedraagt en derhalve onvoldoende is om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen.
2.5.2. De Afdeling stelt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de aanvraag na indiening ervan niet is gewijzigd. Derhalve is verweerder bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van een traditionele stal waarbij ventilatie via natuurlijke weg plaatsvindt.
Vaststaat dat, ongeacht in welke omgevingscategorie uit de brochure de directe omgeving van de inrichting moet worden ingedeeld, ingevolge de Richtlijn moet worden uitgegaan van een minimumafstand van 50 meter tussen de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden en het dichtst bij die woning gelegen emissiepunt van de inrichting. Voorts staat vast dat de afstand tussen voormelde punten 35,5 meter is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, indien de gevraagde vergunning in zijn geheel zou worden verleend, gevreesd zou moeten worden voor onaanvaardbare stankhinder. Gelet hierop heeft verweerder de vergunning voorzover deze betrekking heeft op de uitbreiding van de inrichting met 23 schapen terecht geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005