ECLI:NL:RVS:2005:AT7415

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409400/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor aanleg parkeerplaatsen door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de stichting 'Stichting Behoud Woonklimaat Stationsplein en Omgeving' en anderen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. Het college had op 11 november 2003 vrijstelling verleend voor het aanleggen van zes parkeerplaatsen op het perceel Prins Hendriklaan 15 te Amersfoort, op verzoek van de Sociëteit Amicitia. De appellanten waren van mening dat dit besluit in strijd was met artikel 56, eerste lid, van de Gemeentewet, en dat een lid van het college zich ten onrechte niet had onthouden van deelname aan de besluitvorming.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 mei 2005 ter zitting behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. F.J. Jacobs, stelden dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot het verlenen van de vrijstelling. De rechtbank Utrecht had eerder, op 8 oktober 2004, het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe bracht om hoger beroep in te stellen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de vrijstelling had kunnen verlenen. De appellanten konden niet aantonen dat de beslissing op bezwaar van 10 februari 2004 in strijd was met de vereisten van de Gemeentewet. Ook werd vastgesteld dat het collegelid dat lid was van de sociëteit op het moment van de heroverweging geen deel meer uitmaakte van het college. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200409400/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Behoud Woonklimaat Stationsplein en Omgeving", gevestigd te Amersfoort, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/0819 van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) aan de Sociëteit Amicitia (hierna: de sociëteit) vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor het aanleggen van zes parkeerplaatsen op het perceel Prins Hendriklaan 15 te Amersfoort.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar [naam een der appellanten] in persoon, en de stichting "Stichting Behoud Woonklimaat Stationsplein en Omgeving", vertegenwoordigd door mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is verschenen de Sociëteit Amicitia, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 11 november 2003 is genomen in strijd met artikel 56, eerste lid, van de Gemeentewet. Voorts betogen zij dat het college zijn besluit van 11 november 2003 ten onrechte heeft gehandhaafd omdat één van de leden van het college vanwege zijn lidmaatschap van de sociëteit zich ten onrechte niet heeft onthouden van deelname aan besluitvorming omtrent het verzoek om vrijstelling.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan het besluit klevende gebreken kunnen bij de beslissing op bezwaar worden hersteld. Gesteld noch gebleken is dat de beslissing op bezwaar van 10 februari 2004 is genomen in een vergadering waarin niet ten minste de helft van het aantal leden van het college tegenwoordig was. Voorts staat vast dat het vorenbedoelde collegelid op 10 februari 2004 geen deel meer uitmaakte van het college en derhalve niet betrokken is geweest bij de heroverweging van de aan de sociëteit verleende vrijstelling.
2.2.    Appellanten betogen tevergeefs dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Berg". Het gebouw waarin de sociëteit is gevestigd is gesitueerd op gronden die ingevolge dat plan zijn bestemd voor "Bebouwing van bijzondere aard (BA3)" met nadere aanwijzing "Kantoor" en is grotendeels in gebruik als kantoor. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat in het verleden een vrijstelling is verleend voor het gebruik van een gedeelte van het gebouw als sociëteit niet meebrengt dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van de gevraagde binnenplanse vrijstelling is voldaan.
2.3.    De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de gevraagde vrijstelling. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan, wat er verder van zij, niet leiden tot een ander oordeel.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005
412.