200500135/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/101 WW44 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landerd (hierna: het college) appellante bouwvergunning geweigerd voor het vernieuwen van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2004, verzonden op 29 november 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Op 19 april 2005 zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door R.C.J.M. Zwijsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) de hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-".
Artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan geeft nadere bepalingen aangaande doeleinden en bouwvoorschriften voor gronden met deze hoofdbestemming.
Ingevolge artikel 23 (overgangsbepalingen), eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, dan wel worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning dan wel een gedane melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan, ook in kwalitatieve zin, niet wordt vergroot en, behoudens onteigening:
c. na calamiteit worden herbouwd, mits de betreffende bouwvergunning binnen twee jaren na de datum van de calamiteit bij het college is aangevraagd dan wel de melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet binnen twee jaren na de datum van de calamiteit bij het college is aangevraagd.
2.2. Zoals de Afdeling Rechtspraak eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 september 1986 in zaak no. R03.85.2930 (BR 1987, blz. 289) en in de uitspraak van 3 september 1993 in zaak no. R03.90.8389 (aangehecht) moet onder een calamiteit worden verstaan een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de aanvrager veroorzaakt onheil. Blijkens deze uitspraken valt geleidelijk verval, zoals door gebrek aan onderhoud, daartoe niet te rekenen.
2.3. Niet in geding is dat het bouwplan in strijd is met artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van vernieuwen van een bouwwerk ten gevolge van een calamiteit, zodat artikel 23, eerste lid, aanhef en sub c, van de planvoorschriften niet van toepassing is. Appellante voert hiertoe aan dat uit de prospectus waarin het perceel destijds te koop werd aangeboden blijkt het een direct bruikbaar gebouw was zonder achterstallig onderhoud, dat op 27 oktober 2002 een dermate hevige storm heeft gewoed dat de schuur daardoor ernstig beschadigd is en dat foto’s bewijzen dat de schuur vlak voor 27 oktober 2002 goed onderhouden was.
2.3.1. Dit betoog faalt. In de eerste plaats wordt de schuur in de betrokken prospectus "een oude paardenstal" genoemd en kan uit het feit dat niet gesproken wordt van achterstallig onderhoud geenszins geconcludeerd worden dat het een goed onderhouden gebouw was. Dit blijkt evenmin uit de brief van Taxatie en adviesburo Meander B.V. van 10 maart 2005, waarin slechts gesproken wordt over een redelijke staat van onderhoud.
In de tweede plaats heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de schade aan de schuur als gevolg van de storm van 27 oktober 2002 dermate ernstig was dat de constructie volledig vernieuwd moest worden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in de brief van Interpolis van 5 december 2003 over de vastgestelde stormschade aan de schuur de schade-expert die de schade heeft vastgesteld meegedeeld heeft dat de schade voornamelijk stormschade betrof aan het asbesthoudende golfplatendak en dat één spant daarbij was losgekomen. Verder heeft hij vermeld dat voor wat betreft de constructie, spanten en dergelijke, geen schade aan materialen is vastgesteld. Dat appellante dit naar eigen zeggen is overeengekomen met de schade-expert omdat de schuur onderverzekerd was, maakt niet aannemelijk dat de constructie volledig vernieuwd moest worden.
Tenslotte tonen de foto’s waarvan appellante stelt dat ze vlak voor 27 oktober 2002 gemaakt zijn, slechts het stenen gedeelte van de schuur en niet dat deel van de schuur, dat na de storm het meest beschadigd was. Appellante is er dan ook, anders dan zij betoogt, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de schuur een goed doortimmerd en goed onderhouden bouwwerk was.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat geen sprake was van vernieuwen van de schuur na calamiteit.
2.4. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat, nu artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften niet van toepassing is, het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college de bouwvergunning, gezien het dwingend bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, moest weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005