200408413/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft de gemeenteraad van Bergeijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2003, het bestemmingsplan "Kom Riethoven, herziening 2002" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 juli 2004, no. 971049, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.E.L. Savelkoul, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad der gemeente Bergeijk, vertegenwoordigd door A.L. Oosterwijk, ambtenaar der gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3, lid B, onder IV, sub 7, van de planvoorschriften de zinsnede "met dien verstande dat bij herbouw of terugbouw (..) de bebouwing wordt gesitueerd achter de perceelsgrenzen van de naastgelegen percelen". Hij betoogt dat die goedkeuring zijn bestaande rechten aantast om een schapenstal en een fazantenhok/nachtverblijf en volière op de huidige plaats te kunnen (her)bouwen. Situering achter de perceelsgrenzen van de naastgelegen percelen is naar de stelling van appellant ook ongewenst vanuit milieuhygiënisch oogpunt, omdat de schapenstal dan te dicht op het woonhuis komt te staan.
2.3. Verweerder heeft vastgesteld dat de gemeenteraad, uitvoering gevend aan zijn onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan "Kom Riethoven, herziening 1991" voor zover het een gedeelte van het perceel van appellant betreft, thans het gehele perceel in het bestemmingsplan "Kom Riethoven" heeft opgenomen met de bestemming "Woondoeleinden" en in artikel 3, lid B, onder IV, sub 7, de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel tot een maximum van 200 m2 als zodanig heeft willen bestemmen. Door de toevoeging in dat voorschrift van de zinsnede dat, bij herbouw of terugbouw van de bijgebouwen slechts 130 m2 mag blijven staan, wordt naar de mening van verweerder 70 m2 aan bijgebouwen onder het overgangsrecht gebracht. Aangezien het er niet naar uitziet dat binnen de planperiode gesaneerd zal worden, acht verweerder het in strijd met de rechtszekerheid, indien de feitelijk bestaande situatie van 200 m2 niet als zodanig wordt bestemd. Om die reden heeft verweerder goedkeuring onthouden aan evengenoemde zinsnede. Voor het overige heeft verweerder dit plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening of met het recht en heeft hij dit goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten.
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het perceel van appellant ligt aan de rand van de bebouwde kom van Riethoven. Het woonhuis met een deel van de bijgebouwen staat in de bebouwingsstrook van de naburige percelen. Het achterste deel van het perceel ligt in het buitengebied/kernrandgebied en achter twee naburige percelen. Het is ongeveer 48 are groot en heeft volgens de plantoelichting door zijn indeling in binnen- en buitengebied en bijbehorende bijgebouwen - ondermeer een schaapskooi en een fazantenhok - met meer vierkante meters dan normaal iets specifieks.
Het voorste deel van het perceel was met de bestemming "Woondoeleinden" opgenomen in het bestemmingsplan "Kom Riethoven, herziening 1991". Het achterste deel was met de bestemming "Agrarisch kernrandgebied" opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de toenmalige gemeente Riethoven. Verweerder onthield goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het voorste deel van het perceel, omdat het achterste deel van het perceel - dat in strijd met de voor dat deel geldende bestemming in gebruik was/is als tuin bij een woning - niet ook met een woonbestemming in het plan was opgenomen.
In het voorliggende plan is het gehele perceel opgenomen met de bestemming "Woondoeleinden" en met een aanduiding 'grotere oppervlakte bijgebouwen'.
Ingevolge artikel 3, lid B, onder IV, sub 7, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij woningen op de gronden met de aanduiding 'grotere oppervlakte bijgebouwen' niet meer dan 200 m2 bedragen, met dien verstande dat bij herbouw of terugbouw de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen wordt teruggebracht tot 130 m2 en de bebouwing wordt gesitueerd achter de perceelsgrenzen van de naastgelegen percelen.
Blijkens het vaststellingsbesluit heeft de gemeenteraad met dit voorschrift beoogd de bestaande bijgebouwen op het perceel tot 200 m2 positief te bestemmen, maar acht de gemeenteraad het wenselijk dat bij sanering en terugbouw de beperking geldt dat de bijgebouwen binnen het gebied voor bijgebouwen moeten staan net zoals bij de naastliggende percelen. Dat is - aldus de gemeenteraad - de consequentie van het toekennen van een normale woonbestemming aan het perceel.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de zinsnede "de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen wordt teruggebracht tot 130 m2 en". Die onthouding van goedkeuring is in beroep niet bestreden.
Het oordeel van de Afdeling.
2.4.2. In zijn besluit is verweerder niet ingegaan op de bedenking van appellant voor zover die was gericht tegen de in het voorschrift opgenomen verplichting de bijgebouwen in geval van terugbouw of herbouw te situeren achter de perceelsgrenzen van de naburige percelen. Dit klemt te meer nu verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring aan de zinsnede in dit voorschrift dat betrekking heeft op de omvang van de bestaande bijgebouwen, als hiervoor onder 2.3 overwogen, de motivering ten grondslag heeft gelegd dat met die zinsnede in het voorschrift een deel van de bijgebouwen onder het overgangsrecht wordt gebracht en dat verweerder dat in dit geval in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel acht, nu het er niet naar uitziet dat de bijgebouwen binnen de planperiode gesaneerd zullen worden. Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom verweerder zich wat de zinsnede betreft die betrekking heeft op de situering van dat deel van de bijgebouwen op een ander standpunt stelt. Daarbij is van belang dat onweersproken is gesteld dat - in elk geval - een deel van die bebouwing met en overeenkomstig een onherroepelijke bouwvergunning is opgericht. Voorts gaat het om een perceel dat blijkens de plantoelichting door zijn indeling in binnen- en buitengebied met meer vierkante meters dan normaal een specifiek perceel is, waarop twee bijgebouwen staan die in gebruik zijn als dierenverblijf. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet dat plaatsing van die dierenverblijven na terugbouw of herbouw binnen de perceelsgrenzen van de naburige percelen planologisch aanvaardbaar is uit een oogpunt van woon- en leefklimaat.
2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring aan de zinsnede in artikel 3, lid B, onder IV, sub 7, van de planvoorschriften "met dien verstande dat bij herbouw of terugbouw (..) de bebouwing wordt gesitueerd achter de perceelsgrenzen van de naastgelegen percelen".
2.4.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004, ROH, no. 971049, voorzover het betreft de goedkeuring aan de zinsnede in artikel 3, lid B, onder IV, sub 7, van de planvoorschriften "met dien verstande dat bij herbouw of terugbouw (..) de bebouwing wordt gesitueerd achter de perceelsgrenzen van de naastgelegen percelen";
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005