ECLI:NL:RVS:2005:AT7397

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502937/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • R.I.Y. Lap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van vergunning voor lozen van afvalwater en regenwater door waterschap Brabantse Delta

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 juni 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een vergunning verleend door het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta. De vergunning, die op 1 februari 2005 was verleend, betrof het lozen van afvalwater en regenwater afkomstig van de vestiging van verzoekster. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, met name tegen de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 23 mei 2005, waarbij zowel verzoekster als verweerder aanwezig waren.

De Voorzitter oordeelde dat de capaciteit van de gemeentelijke riolering niet voldoende is om een deugdelijke bemonstering en analyse van het afvalwater te waarborgen. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de feiten. Daarom werd besloten om het besluit van het waterschap te schorsen voor zover het betrekking had op vergunningvoorschrift 7.1 en controlevoorziening D.

Daarnaast heeft de Voorzitter het verzoek van verzoekster om het treffen van een voorlopige voorziening voor andere onderdelen van de vergunning afgewezen. De uitspraak bevat ook een veroordeling van het waterschap tot vergoeding van proceskosten aan verzoekster, evenals de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om voldoende kennis te vergaren voordat besluiten worden genomen.

Uitspraak

200502937/2.
Datum uitspraak: 6 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2005, kenmerk 05U000734, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan verzoekster een vergunning verleend voor een periode van 10 jaar voor het lozen van afvalwater afkomstig van de vestiging van verzoekster aan de [locatie] te [plaats] via de gemeentelijke riolering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Rijen en van regenwater op oppervlaktewater. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, en J.C.M. van de Noort, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw en T.W.C. van Niftrik, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekster stelt dat de capaciteit van de gemeentelijke riolering zodanig tekortschiet dat deugdelijke en betrouwbare bemonstering en analyse, zoals voorgeschreven in voorschrift 7.1, niet mogelijk is. Door de geringe capaciteit komt het volgens haar voor dat water terugstroomt, waardoor het water van verzoekster ter plaatse van de controlepunten vermengd is met water uit de gemeentelijke riolering.
2.2.1.    In voorschrift 7.1 is bepaald dat de kwaliteit van het afvalwater afkomstig van de wasplaats en het verontreinigd regenwater, onafhankelijk van afvalwater van huishoudelijke aard, bemonsterd en geanalyseerd dient te kunnen worden ter plaatse van de controlevoorzieningen A, C en G en niet de in de tabel bij dat voorschrift vermelde grenswaarden mag overschrijden.
2.2.2.    In de considerans van het besluit merkt verweerder op dat hij ervan op de hoogte is dat als gevolg van de rioleringssituatie representatieve monsterneming niet gewaarborgd kan worden, maar dat het bedrijf, eventueel door het nemen van technische maatregelen, ervoor zorg dient te dragen dat representatieve monsterneming toch mogelijk is.
2.2.3.    Ter zitting heeft verweerder desgevraagd enkele technische maatregelen genoemd die het bedrijf volgens hem zou kunnen nemen, zoals het plaatsen van een terugslagklep of het lozen van water onder druk, doch verweerder heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het nemen van deze maatregelen in het onderhavige geval mogelijk is en ertoe zal leiden dat voorschrift 7.1 kan worden nageleefd, in die zin dat ter plaatse van de in dat voorschrift genoemde controlevoorzieningen representatieve monsternemingen zullen kunnen worden verricht. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de feiten. De Voorzitter ziet aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening het besluit wat dit vergunningvoorschrift betreft te schorsen.
2.3.    Verzoekster stelt dat verweerder naar aanleiding van een bedenking terecht een grenswaarde van 50 mg per liter voor onopgeloste bestanddelen heeft opgenomen in de tabel bij voorschrift 7.1 , doch dat in de tabel bij voorschrift 7.2 per abuis nog steeds een grenswaarde van 30 mg per liter voor onopgeloste bestanddelen is vermeld.
2.3.1.    Ingevolge voorschrift 7.2 mag de kwaliteit van het mogelijk verontreinigd regenwater ter plaatse van de controlevoorzieningen D en F de in de tabel bij dat voorschrift vermelde grenswaarden niet overschrijden.
2.3.2.    Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat geen sprake is van een vergissing, doch dat de in de tabel bij voorschrift 7.2 vermelde grenswaarden bewust strenger zijn dan die welke zijn opgenomen in de tabel bij voorschrift 7.1, nu voorschrift 7.2 betrekking heeft op lozingen op het vuilhemelwaterriool, van waaruit na de 'first flush' wordt geloosd op het oppervlaktewater. Voorschrift 7.1 ziet daarentegen op lozingen op het vuilwaterriool. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen.
2.4.    Verzoekster stelt dat verweerder haar niet had hoeven verplichten tot de aanleg van controlevoorziening D, nu verzoekster bereid is verweerder de mogelijkheid te bieden om op eigen initiatief en op elk gewenst tijdstip de op het bedrijfsterrein gelegen controlevoorziening H te bemonsteren. Verweerder had zich er volgens verzoekster van moeten vergewissen of verzoekster bereid was tot het bieden van voormelde mogelijkheid alvorens controlevoorziening D in de voorschriften op te nemen.
2.4.1.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat controlevoorziening D achterwege kan blijven als aan hem de mogelijkheid wordt geboden om op eigen initiatief en op elk gewenst tijdstip de op het bedrijfsterrein gelegen controlevoorziening H te bemonsteren.
2.4.2.    Ter zitting heeft verweerder verklaard bereid te zijn controlevoorziening D uit de vergunningvoorschriften te verwijderen, mits hij aanvaardbare afspraken kan maken omtrent de wijze waarop de toegang tot het bedrijfsterrein gerealiseerd kan worden en hij deze afspraken vast kan leggen in de vergunningvoorschriften. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Voorzitter af dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit nimmer aan verzoekster heeft gevraagd of deze haar medewerking zou willen verlenen aan het verschaffen van de door verweerder bedoelde toegang tot controlevoorziening H en onder welke voorwaarden dat mogelijk zou zijn. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten. De Voorzitter ziet aanleiding het besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, voorzover de aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschriften betrekking hebben op controlevoorziening D.
2.5.    Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift 8.1, nu het daarin bedoelde onderzoeksvoorstel volgens haar betrekking heeft op het gehele terrein van de inrichting, terwijl met verweerder was afgesproken dat het onderzoeksvoorstel slechts betrekking zou hoeven te hebben op het terrein bij controleput B.
2.5.1.    Ingevolge voorschrift 8.1 moet vergunninghoudster uiterlijk drie maanden na het van kracht worden van de vergunning bij de waterkwaliteitsbeheerder een onderzoeksvoorstel indienen. Dit voorstel moet zijn gericht op:
a. de mogelijkheden en kosten van het afkoppelen van verharde terreinoppervlakken van het vuilwaterriool;
b. de mogelijkheden en kosten van het gebufferd en gecontroleerd lozen van regenwater op het vuilwaterriool.
Ingevolge voorschrift 8.2 behoeft het in het eerste lid bedoelde onderzoeksvoorstel de schriftelijke goedkeuring van de waterkwaliteitsbeheerder en moet het in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder zijn opgezet.
2.5.2.    Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voorschrift 8.1, onderdeel a, slechts ziet op de verharde terreinoppervlakken van het bedrijfsterrein die zijn aangesloten op het vuilwaterriool. Volgens hem is dit vuilwaterriool slechts op een beperkt deel van het bedrijfsterrein gelegen. Naar het oordeel van verweerder moet onderdeel b van voorschrift 8.1 zo worden gelezen dat het in dit onderdeel vermelde eerst aan de orde is voorzover de in onderdeel a genoemde mogelijkheid van het afkoppelen van verharde terreinoppervlakken van het vuilwaterriool niet mogelijk is. Onderdeel b heeft in de optiek van verweerder daarmee ook betrekking op verharde terreinoppervlakken die op het vuilwaterriool zijn aangesloten. Nu verzoekster en verweerder het na bestudering van de plattegrond van het bedrijfsterrein ter zitting eens zijn geworden over het gedeelte waarop het onderzoeksvoorstel betrekking zou moeten hebben, ziet de Voorzitter, mede gelet op voorschrift 8.2, geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre toe te wijzen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta van 1 februari 2005, kenmerk 05U000734, voorzover het vergunningvoorschrift 7.1 betreft en voorzover de vergunningvoorschriften betrekking hebben op controlevoorziening D;
II.    wijst het verzoek voor het overige af;
III.    veroordeelt het dagelijks bestuur van waterschap Brabantse Delta tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het waterschap Brabantse Delta aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat het waterschap Brabantse Delta aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Lap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2005
288.