200408864/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs.
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen en vergroten van diens woning aan de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2004, verzonden op 21 september 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is Beaufort in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 3 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] en zijn gemachtigde mr. L.P. Berg zijn niet verschenen en hebben daarvan voor de zitting kennis gegeven.
2.1. De aan [vergunninghouder] verleende vrijstelling en bouwvergunning zien op een - inmiddels gerealiseerde - dakopbouw op de garage/berging van zijn woning aan de [locatie 1] te [plaats]. De dakopbouw dient als woonruimte. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Rodenrijseweg'.
2.2. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplanvoorschrift ter zake van de maximaal toegestane goothoogte voor aan te bouwen woonruimten te verlenen om de dakopbouw mogelijk te maken.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep aangaande zijn bezwaren dat de opbouw door optisch effect en schaduwvorming in zijn tuin zijn woongenot zal aantasten, geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
De garage/berging met dakopbouw grenst aan de zuidzijde van de tuin van de woning van appellant aan de [locatie 2] en ligt op ongeveer 9 meter van diens woning.
Het visuele effect van de uitbreiding is voor appellant beperkt. In de situatie voor de uitbreiding had appellant vanaf zijn perceel zicht op de muur van de garage/berging met een goothoogte van 4.00 meter, de daarop aangebrachte balustrade en de zijgevel van de woning van Beaufort boven de garage/berging. Na de uitbreiding is de zijgevel van de woning boven de garage/berging als het ware met drie meter in de richting van de tuin van appellant opgeschoven en bedraagt de goothoogte 5.50 meter.
Voorts hebben zowel een onderzoek van de stedenbouwkundige van de gemeente als een onderzoek van een door de gemeente aangezocht extern architectenbureau uitgewezen dat de dakopbouw in de winterperiode niet of nauwelijks tot schaduwwerking in de tuin van appellant zal leiden en buiten die periode geringe schaduwwerking kan geven.
Verder heeft het college bij de belangenafweging terecht de bebouwingsmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt betrokken. Ingevolge dat plan is realisering van een gebouw ter plaatse van de dakopbouw met een goothoogte van 6.00 meter, een halve meter hoger dan de goothoogte van de onderhavige dakopbouw, toegestaan. Bebouwing overeenkomstig dat plan zou voor appellant objectief bezien bezwaarlijker zijn dan het uitvoering geven aan het bouwplan waartoe de vrijstelling strekt.
2.4. Hetgeen appellant verder naar voren heeft gebracht biedt evenmin grond voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar niet berust op een zorgvuldige belangenafweging en niet deugdelijk is gemotiveerd, zoals door appellant is gesteld.
2.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft verleend. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005