ECLI:NL:RVS:2005:AT6967

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502644/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozing van bedrijfsafvalwater in de Eems en voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een vergunning die is verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater in de Eems. De vergunning is op 27 januari 2005 verleend door de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, en is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd. Verzoekers, die de vergunning betwisten, hebben op 25 maart 2005 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 23 mei 2005 behandeld.

Verzoekers stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onterecht zijn, met name de verplichting tot separate metingen en bemonstering van het afvalwater. Zij beargumenteren dat deze verplichtingen onnodig zijn en dat de kosten te hoog zijn. De Voorzitter overweegt dat de voorschriften zijn ingesteld ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en dat de verplichtingen redelijk zijn, gezien de omstandigheden van de lozingssituatie.

De Voorzitter concludeert dat er geen aanleiding is om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De beslissing van de staatssecretaris wordt gehandhaafd, en er is geen grond voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 juni 2005.

Uitspraak

200502644/2.
Datum uitspraak: 3 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] en vennoten, alle gevestigd te [plaats],
verzoekers,
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2005, kenmerk DNN 2005/372, heeft verweerder aan [verzoekster] een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het met behulp van een werk brengen van bedrijfsafvalwater in de Eems. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 25 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 april 2005. Bij brief van 25 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. M.L. Niemöller, advocaat te Amersfoort, ing. J.F. Henneman, G. Bouwhuis en ing. G.J. Stam, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Douma en ing. R. van der Ploeg, beiden ambtenaar van Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekers voeren aan dat verweerder in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1, tweede lid, in samenhang bezien met de bij de vergunning behorende bijlage 1, onder B,  en voorschrift 5, ten onrechte een separate meet- en bemonsteringverplichting heeft voorgeschreven. Hiertoe bestaat volgens hen geen noodzaak en de kosten daarvan zijn te hoog. Zij wensen de thans geldende lozingssituatie, waarbij het afvalwater van [verzoekster] via de wastepit van Dynea B.V. wordt geloosd, gemeten en bemonsterd voort te zetten. Bovendien is volgens verzoekers de verplichting onnodig bezwarend aangezien voorschrift 3 voorschrijft om, als uit onderzoek blijkt dat deelstromen naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie kunnen worden afgevoerd en dit volgens de stand der techniek mogelijk is, hieraan uitvoering moet worden gegeven. Zij voeren verder aan dat ten onrechte geen nadere regels zijn gegeven omtrent de inhoud, wijze, uitvoering en tijdstip van het saneringsonderzoek als bedoeld in voorschrift 3.
2.2.1.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1, tweede lid, is bepaald dat het afvalwater dient te worden geloosd, gemeten en bemonsterd zoals is aangegeven in de bij de vergunning behorende bijlage 1.
In bijlage 1, onder B, is de lozingssituatie vanaf uiterlijk 1 januari 2006 weergegeven.
Ingevolge voorschrift 3, eerste lid, dient vergunninghoudster, na aanschrijving van de hoofdingenieur-directeur, onderzoek uit te voeren naar de mogelijkheden om deelstromen af te voeren naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie, verder (intern) hergebruik of deelstroomzuivering.
Ingevolge het tweede lid van dit voorschrift dient het in het eerste lid bedoelde onderzoek in overleg met en ter goedkeuring van de hoofdingenieur-directeur te worden opgezet en uitgevoerd.
Ingevolge voorschrift 5, eerste lid, dient het te lozen afvalwater uiterlijk per 1 januari 2006 door doelmatig functionerende voorzieningen voor continue debietmeting respectievelijk bemonstering ter verzameling van representatieve volumeproportionele etmaalmonsters te worden geleid.
2.2.2.        In het belang van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater kan verweerder voorschriften aan de vergunning verbinden inhoudende dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de lozing nadelige gevolgen voor het oppervlaktewater veroorzaakt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de thans geldende lozingssituatie het afvalwater van [verzoekster] gezamenlijk met het bedrijfsafvalwater van Dynea B.V. via de wastepit van Dynea B.V. op de Eems worden geloosd. Dynea B.V. meet en bemonstert het gezamenlijke afvalwater. Uit deze meetgegevens is, volgens verzoekers, 80% van de verontreinigende stoffen te herleiden tot een van beide bedrijven. Voor de overige 20% is het blijkens de stukken onduidelijk van welk bedrijf de verontreinigende stoffen afkomstig zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid een meet- en bemonsteringsverplichting aan de vergunning heeft kunnen verbinden. De Voorzitter neemt hierbij mede in aanmerking dat het bij het voorschrijven van deze verplichting naar zijn oordeel er in beginsel niet aan afdoet dat deelstromen rechtstreeks of via een afvalwaterzuiveringinstallatie op oppervlaktewater worden geloosd. Dat verzoekers als gevolg van dit voorschrift mogelijk belangrijke investeringen moet plegen, maakt dit niet anders, nu, zoals ter zitting is gebleken, deze investeringen samenhangen met de onderlinge verhouding tussen verzoekers en Dynea B.V..
2.2.3.    In hetgeen verzoekers hebben gesteld ten aanzien van het in voorschrift 3 voorgeschreven saneringsonderzoek, ziet de Voorzitter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op standpunt heeft kunnen stellen geen nadere regels inzake het saneringsonderzoek aan de vergunning te verbinden. Hierbij acht de Voorzitter van belang dat het besluit tot goedkeuring van het opzetten en het uitvoeren van het saneringsplan een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen de inhoud en de opzet van het plan kunnen bestuursrechtelijke middelen worden aangewend.
2.3.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Driel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005
414.