200406122/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juni 2004 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 20 december 1996 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) afwijzend beslist op een verzoek van appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om inzage in de op hem betrekking hebbende, door de Politie Inlichtingendienst (hierna: PID) Nijmegen onder verantwoordelijkheid van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (thans geheten Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, hierna: de AIVD) aangelegde, dossiers, indien en voorzover aanwezig.
Bij besluit van 29 september 1998 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2001, verzonden op 15 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem, voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellant gemaakte bezwaren.
Bij uitspraak van 9 juli 2003 in zaak no.
200102049/1heeft de Afdeling, voorzover thans van belang, de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem vernietigd, voorzover daarbij het beroep, voorzover gericht tegen het op 29 september 1998 ten aanzien van appellant genomen besluit, ongegrond is verklaard, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 1998 vernietigd en het besluit van 27 maart 2002 vernietigd, voorzover daarbij hetgeen in het besluit van 29 september 1998 is overwogen is gehandhaafd.
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2004 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 10 september 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M.P. van Verseveld, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Voorop wordt gesteld dat het hoger beroep is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2003.
2.2. Bij de door de minister met toepassing van artikel 8:29 van de Awb vertrouwelijk aan de Afdeling gestuurde stukken bevindt zich een brief van 15 februari 2005 van de minister aan de Afdeling. Aangezien de door appellant bij brief van 6 september 2004 verleende toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zich niet uitstrekt over deze brief, heeft de Afdeling appellant ter zitting gevraagd of hij de Afdeling toestemming verleent van voormelde brief kennis te nemen. Appellant heeft aangegeven deze toestemming niet te verlenen. De brief is daarop direct na de zitting aan de minister geretourneerd en is derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
2.3. Appellant keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat, gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 9 juli 2003 heeft overwogen, de omvang van het onderhavige geschil zich beperkt tot de eventuele gegevens welke door of namens de Binnenlandse Veiligheidsdienst binnen de context "anti-apartheid" over appellant zijn verzameld. Appellant betoogt hiertoe dat de minister in zijn nieuwe beslissing op bezwaar alle relevante stukken opnieuw diende te toetsen op hun actualiteit.
2.3.1. Dit betoog faalt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 juli 2003, voorzover thans van belang, na alle relevante contexten in ogenschouw te hebben genomen overwogen dat ten aanzien van de context "anti-apartheid" haar niet duidelijk is kunnen worden op grond waarvan de Binnenlandse Veiligheidsdienst dan wel de minister appellant hierover geen informatie heeft verstrekt en waarom de desbetreffende informatie gelet op de Wob is geweigerd. Hieruit heeft de rechtbank met recht afgeleid dat de omvang van het onderhavige geschil zich beperkt tot de gegevens welke binnen de context "anti-apartheid" eventueel over appellant zijn verzameld.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2003 terecht heeft beperkt tot door de PID Nijmegen verzamelde gegevens en daarbij niet ook andere eventueel bij de AIVD berustende gegevens behoefde te betrekken. Appellant stelt dat hij twee verzoeken om openbaarmaking van op hem betrekking hebbende informatie heeft gedaan, waarvan één zag op gegevens die door de PID Nijmegen zijn verzameld, maar het andere op alle bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst berustende gegevens. In overleg met de minister is afgesproken dat beide verzoeken samengevoegd zouden worden behandeld, aldus appellant.
2.4.1. Dit betoog is weliswaar met recht voorgedragen, maar de minister heeft zowel in zijn verweerschrift bij de rechtbank als in zijn reactie op het hoger beroep, waarin hij verwijst naar een brief van 20 december 1996 waarin de hiervoor vermelde afspraak is vastgelegd, aangegeven dat hij zich in de onderhavige procedure niet heeft beperkt tot gegevens die door de PID Nijmegen zijn verzameld, maar ook heeft beoordeeld of bij de AIVD gegevens aanwezig waren. Aangezien geen grond bestaat voor het oordeel dat dit standpunt van de minister onjuist is, leidt deze grief van appellant op zichzelf niet tot het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.5. Ten slotte richt appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister de context "anti-apartheid" als actueel heeft kunnen bestempelen op de grond dat een aantal personen of groeperingen uit de anti-apartheidsbeweging zich thans beweegt binnen andere contexten die de aandacht van de AIVD hebben. Volgens appellant kan de grote, brede anti-apartheidsbeweging onmogelijk nog actueel zijn op grond van de omstandigheid dat binnen die beweging groepen en personen bestonden die nu in de belangstelling van de AIVD staan. Daarbij wijst appellant onder meer op de situatie dat antimilitaristische personen en groepen die actief waren in de periode van de Koude Oorlog, inzage hebben gekregen in gegevens betreffende hun activiteiten binnen hun toenmalige antimilitarisme, ongeacht hun huidige andersoortige activiteiten, die mogelijk in de belangstelling van de AIVD staan.
2.5.1. De minister heeft zich in de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2003 op het standpunt gesteld dat voor de vraag of een context nog actueel is, zodat daarover geen informatie behoeft te worden verstrekt, niet van belang is of sprake is van een maatschappelijke actualiteit van het desbetreffende onderwerp. Naar het oordeel van de minister bestaat de mogelijkheid dat een bepaald fenomeen of een bepaalde groepering als zodanig weliswaar niet meer in de belangstelling staat, maar nog wel een bedreiging vormt voor de democratische rechtsorde en de nationale veiligheid van de Staat. Ook kan het zo zijn, aldus de minister, dat afzonderlijke representanten door activiteiten die zij nadien op andere terreinen zijn gaan ontplooien, nog steeds in de belangstelling van de AIVD staan, waardoor de wetenschap over de zogenoemde oude zaak van betekenis kan zijn voor de bestrijding van het nieuwe fenomeen. Ook in dergelijke gevallen moet het kennisniveau geheim worden gehouden. Deze situatie is op de anti-apartheidsbeweging van toepassing, aldus de minister. Tot slot heeft de minister appellant bij dit besluit meegedeeld dat wat betreft de context "anti-apartheidsbeweging" geen niet-actuele gegevens over hem zijn aangetroffen.
2.5.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde stukken waarvoor daartoe de toestemming van appellant is verkregen, is de Afdeling niet duidelijk kunnen worden op grond waarvan de minister appellant over de context "anti-apartheid" geen informatie heeft verstrekt. De Afdeling acht onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de omstandigheid dat een persoon mogelijk actief is in een nieuwe, actuele context noopt tot het oordeel dat de op zichzelf niet meer actuele context "anti-apartheid", waarbinnen die persoon zich aanvankelijk bewoog, toch nog actueel is. Naar het oordeel van de Afdeling staat dit haaks op het standpunt van de minister, zoals verwoord ter zitting van de Afdeling van zowel 28 oktober 2002 als 29 maart 2005, dat een persoon als zodanig niet actueel kan zijn. Nu de verbinding tussen de zogenoemde oude context en de nieuwe context de persoon is, kan de Afdeling het niet anders zien dan dat de motivering van de beslissing op bezwaar erop duidt dat appellant als zodanig door de minister als actueel wordt aangemerkt.
De Afdeling betrekt bij dit oordeel tevens het door de minister gevoerde beleid inzake openbaarmaking van gegevens betreffende de context "antimilitarisme". Daarbij heeft de minister een scheiding aangebracht tussen het antimilitarisme van vóór 1990 en de periode erna. Het antimilitarisme uit de eerstgenoemde periode, dat vooral de aandacht had van de Binnenlandse Veiligheidsdienst in het kader van zijn vroegere taak met betrekking tot de communistische dreiging zoals die ten tijde van de Koude Oorlog werd gevoeld, is volgens de minister niet langer actueel. Het belang van de staatsveiligheid verzet zich er in beginsel derhalve niet tegen dat daarover informatie wordt verstrekt, tenzij de desbetreffende gegevens relevant zijn voor enig lopend onderzoek, aldus de minister. De Afdeling is niet duidelijk kunnen worden waarom deze lijn niet evenzeer zou kunnen gelden voor de context "anti-apartheid".
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de minister de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2003 onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd, op grond waarvan deze beslissing wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking komt. Het leidt tevens tot het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevallen, te worden vernietigd. De minister dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juni 2004, AWB 04/206, voorzover aangevallen;
II. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,17; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005