200410361/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2004, kenmerk 2004-40A/3A, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een koetserij gelegen aan de [locatie] te Kerkdriel, kadastraal bekend gemeente Maasdriel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 11 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2004, appellant sub 2 bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, en appellant sub 3 bij brief van 20 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 januari 2005.
Bij brief van 22 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2005, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door M. de Jong, gemachtigde, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. J.H. Hartman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.A.M. Coppens, mr. M. Groenenboom-Steffens en ing. H.N.G. van Dalen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van ten hoogste 12 volwassen paarden met beweiding ten behoeve van een koetserij. Eerder is op 25 januari 1982 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor een transportbedrijf.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk is voorzover het betreft de volledigheid dan wel juistheid van de aanvraag.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 3 heeft op voornoemd punt geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant sub 2 is van mening dat verweerder ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgevingen heeft gestuurd naar de woningen gelegen aan de Paterstraat 21 en 23 en de woningen Paterstraat 46 tot en met 64. Deze woningen liggen volgens appellant in de directe omgeving van de inrichting dan wel binnen de invloedssfeer van de inrichting.
2.3.1. Verweerder geeft toe dat slechts de gebruikers van de aan de inrichting grenzende percelen een kennisgeving hebben ontvangen. De woningen Paterstraat 21 en 23 grenzen niet aan het perceel van de onderhavige inrichting. Wel is aan de woning Paterstraat 7a een kennisgeving gestuurd. Aan de gebruikers van de overige door appellant genoemde woningen zijn evenmin kennisgevingen gestuurd. Deze woningen ondervinden naar de mening van verweerder geen hinder van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. De vervoersmiddelen zijn volgens verweerder opgenomen in het heersende verkeersbeeld, zodra zij de Paterstraat indraaien.
2.3.2. In artikel 13.4, aanhef en onder b, voorzover thans van belang, van de Wet milieubeheer is bepaald dat indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geschiedt op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk is gelegen, en dat van het ontwerp gelijktijdig mededeling wordt gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge een kennisgeving dient te worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder een kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer naar de gebruikers van de gebouwde eigendommen aan de Paterstraat 7a, 9a, 11, 17 en 19 te Kerkdriel heeft gestuurd. Dit zijn woningen die grenzen aan dan wel zeer dicht gelegen zijn bij het perceel [locatie] te Kerkdriel waarop de inrichting is gelegen. Verweerder heeft echter andere gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting, waaronder in ieder geval de aan de overzijde van de Paterstraat gelegen woningen, geen kennisgeving gestuurd, welke had kunnen dienen om het beoogde doel te bereiken. Gelet op de aard van de inrichting en de daarmee verband houdende activiteiten, in het bijzonder de verkeersbewegingen, had het sturen van een dergelijke kennisgeving niet achterwege mogen blijven. Dit betekent dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. De Afdeling acht de schending van dit vormvoorschrift niet passeerbaar met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet valt uit te sluiten dat gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting zijn belemmerd in hun mogelijkheden om hun bedenkingen kenbaar te maken en beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
2.4. Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van appellant sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De beroepen behoeven geen verdere bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de volledigheid dan wel juistheid van de aanvraag;
II. verklaart de beroepen van appellant sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 3, voor het overige, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 19 oktober 2004, kenmerk 2004-40A/3A;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maasdriel aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,73 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maasdriel aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maasdriel aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Maasdriel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 1, € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 2 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005