ECLI:NL:RVS:2005:AT6956

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410199/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke ontheffing voor het doden van Canadese ganzen op basis van de Flora- en faunawet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem. Het college had op 9 juni 2004 een tijdelijke ontheffing verleend aan vergunninghouders voor het doden van Canadese ganzen op eigen gronden in de gemeente Westerkoggenland, op basis van artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw). De stichting 'Stichting de Faunabescherming' had hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het college ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde echter op 3 november 2004 dat het college de bestreden beslissing op bezwaar moest vernietigen en de ontheffing moest schorsen tot zes weken na de bekendmaking van een nieuwe beslissing.

Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2005 behandeld. De kern van het geschil betreft de uitleg van het begrip 'belangrijke schade' zoals gedefinieerd in de beleidsnotitie Flora- en faunawet. Het college stelde dat de schade moet worden afgezet tegen het gedeelte van het perceel waarop de schade zich heeft gemanifesteerd, terwijl de stichting van mening was dat dit niet correct was.

De Afdeling oordeelde dat het college een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij de invulling van 'belangrijke schade', maar dat de definitie die in de beleidsnotitie is gegeven niet in strijd is met het recht. De Afdeling concludeerde dat het college onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van belangrijke schade, en dat het besluit van 28 september 2004 niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. Het hoger beroep van het college werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200410199/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 3 november 2004 in het geding tussen:
stichting "Stichting de Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouders] tijdelijk ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) voor het doden van Canadese ganzen op de op een bijbehorende kaart aangegeven eigen gronden gelegen in de gemeente Westerkoggenland.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het daartegen door de stichting "Stichting de Faunabescherming" (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2004, verzonden op 4 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van 9 juni 2004 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van een nieuwe beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft de stichting van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Rooijers, werkzaam bij de provincie, en de stichting, vertegenwoordigd door A.P. de Jong, secretaris van de stichting, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
In zijn beleidsnotitie Flora- en faunawet van 27 augustus 2002 heeft het college invulling gegeven aan het begrip "belangrijke schade", bedoeld in artikel 68 van de Ffw, door het te definiëren als minimaal € 115,00 schade per hectare schadeperceel.
2.2.    Het college heeft de aan [vergunninghouders] verleende ontheffing voor het doden van Canadese ganzen ter voorkoming of beperking van belangrijke schade aan grasgewas, bij besluit van 28 september 2004 gehandhaafd. Het heeft dit besluit doen steunen op een taxatierapport van 4 mei 2004 waarop een schade, aangericht door Canadese ganzen, is vermeld van € 141,75 op 1,1 ha grasland. Daarmee is volgens het college aangetoond dat zich in het recente verleden belangrijke schade heeft voorgedaan. Op basis van dit schadeverleden acht het college de kans op belangrijke schade reëel.
2.3.    In geschil is de uitleg van het begrip "belangrijke schade". Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgetreden schade moet worden afgezet tegen het gedeelte van het perceel waarop de schade zich heeft gemanifesteerd en niet tegen het gehele perceel waarop het schadegevoelige gewas wordt verbouwd.
2.3.1.    Bij de invulling van het begrip "belangrijke schade" komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 november 2004 in zaak no.
200400956/1, is de in de beleidsnotitie Flora- en faunawet gegeven definitie van dit begrip niet in strijd met het recht. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het enkele feit dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een hoger drempelbedrag voorstelt, geen grond voor het oordeel dat het college de keuze voor de in de beleidsnotitie gegeven definitie, die het volgens vaste praktijk hanteert, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.3.2.    Blijkens het taxatierapport van 4 mei 2004 hebben Canadese ganzen aan een oppervlakte van 0,8 ha gras een schade van € 108,00 en aan een oppervlakte van 0,3 ha gras een schade van € 33,75 toegebracht. De perceelsgrootte bedraagt volgens dit rapport 9,97 ha.
In het dossier bevindt zich bij het taxatierapport een bedrijfskaart, waarop twee delen van percelen gearceerd en ingekleurd zijn. Niet valt uit te sluiten dat deze bedrijfskaart bij het taxatierapport behoort en dat de daarop gearceerde en ingekleurde delen, die niet op elkaar aansluiten, de beschadigde oppervlakten betreffen waarop het taxatierapport ziet. Ter zitting heeft het college geen antwoord kunnen geven op de vraag of die bedrijfskaart inderdaad bij het schaderapport behoort en evenmin een verklaring kunnen geven voor de afzonderlijke vermelding in het rapport van de twee beschadigde oppervlakten. Het college heeft dit niet onderzocht, terwijl daarvoor naar het oordeel van de Afdeling wel aanleiding bestond, gezien het standpunt van het college dat alleen het beschadigde gedeelte van een perceel als schadeperceel moet worden aangemerkt. Zou sprake zijn van twee schadepercelen in de betekenis die het college daaraan geeft, dan heeft zich geen minimale schade van € 115,00 voorgedaan op een schadeperceel gelijk aan of groter dan één hectare en is naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende gemotiveerd dat zich "belangrijke schade" in de zin van de beleidsnotitie heeft voorgedaan. Het optellen van de schade aan twee schadepercelen die aan één eigenaar toebehoren, teneinde vast stellen of sprake is van belangrijke schade, vindt geen steun in de beleidsnotitie.
De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het besluit van 28 september 2004 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig is voorbereid en tevens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht, zij het op andere gronden, vernietigd.
2.4.    Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het enkele feit dat zich slechts één keer een schadegeval heeft voorgedaan, onvoldoende grond is voor de verwachting dat belangrijke schade zal optreden, behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Visser
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
148.