ECLI:NL:RVS:2005:AT6949

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502927/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor loonwerkactiviteiten en afvalverwerking

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 2 februari 2005 door de provincie Gelderland is verleend aan een vergunninghoudster voor het uitvoeren van verschillende activiteiten, waaronder loonwerk, het onderhouden van machines en het verwerken van afval. De vergunninghoudster heeft de vergunning ontvangen voor activiteiten op een specifieke locatie, die op 3 maart 2005 ter inzage is gelegd. Verzoekers hebben op 1 april 2005 beroep ingesteld tegen deze vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 mei 2005 zijn de verzoekers, vertegenwoordigd door hun advocaat, en de verweerder, vertegenwoordigd door een ambtenaar van de provincie, verschenen.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter beperking van stofhinder niet toereikend zijn volgens de verzoekers. Zij hebben aangevoerd dat er geen adequate maatregelen zijn getroffen om stofhinder te voorkomen, zoals het beperken van verkeer en het sluiten van deuren en ramen. De Voorzitter heeft echter geconcludeerd dat de voorschriften voldoende zijn om stofverspreiding te voorkomen en dat de vraag of deze voorschriften in alle opzichten toereikend zijn, pas in de bodemprocedure kan worden beantwoord.

Daarnaast hebben verzoekers hun bezorgdheid geuit over geurhinder en geluidshinder, en de Voorzitter heeft opgemerkt dat deze kwesties ook in de bodemprocedure aan de orde zullen komen. De Voorzitter heeft geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de verzoekers ter zitting hebben aangegeven het oordeel van de Afdeling te willen afwachten. Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200502927/2.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], alle wonend dan wel gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2005, verzonden op 22 februari 2005, kenmerk MPM624/MW2002.37093, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend bestemd voor het verrichten van loonwerkactiviteiten, het onderhouden van land- en wegenbouwmachines, het inzamelen en be- en verwerken van champost, het inzamelen en be- en verwerken van bouw- en sloopafval, het breken van puin en het houden van dieren aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 3 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn namens vergunninghoudster mr. drs. J.G.M. van Mierlo en [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekers achten de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder niet toereikend. Ten onrechte ontbreken in de vergunning voorschriften ter beperking van stofhinder afkomstig van het laden en afvoeren van puin. Verder stellen zij dat nu verweerder aansluiting heeft gezocht bij §3.8.1 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR), in de vergunning ten onrechte geen aanvullende voorschriften, zoals beperking van verkeer op het terrein van de inrichting, beperking van de snelheid van het verkeer en het schoonspuiten van voertuigen zijn gesteld. Zij voeren verder aan dat de voorgeschreven maatregelen ter beperking van stofhinder ten gevolge van het opslaan van puingranulaat onvoldoende zijn. Voorts is in de vergunning ten onrechte geen verplichting opgenomen tot het sluiten van deuren en ramen van het gebouw. Zij achten de buitenopslag van puingranulaat niet noodzakelijk. Tot slot is niet duidelijk hoeveel puingranulaat mag worden opgeslagen op het buitenterrein.
2.2.1.    In de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.2 tot en met 5.8 zijn bepalingen opgenomen ter beperking van stofhinder. In de voorschriften is onder meer bepaald dat de buitenopslag van puingranulaat dient te zijn omgeven door een grondwal van 5 meter hoog, dat ter plaatse van de opslag van het puingranulaat een sproeiinstallatie moet worden aangelegd en dat het opgeslagen puingranulaat bij droge weersomstandigheden nat moet worden gehouden. Verder is bepaald dat het lossen en verplaatsen van stuifgevoelige (afval)stoffen, zoals los gestort materiaal, zodanig moet gebeuren dat geen stofverspreiding plaatsvindt. Indien stofverspreiding niet kan worden voorkomen zonder aanvullende maatregelen, moeten de (afval)stoffen vochtig worden gehouden. Vrachtwagens die in de inrichting stuifgevoelige afvalstoffen hebben gelost moeten zodanig zijn uitgevoerd, of voor het verlaten van de inrichting zodanig zijn gereinigd, dat geen resten van de stoffen van de vrachtwagens kunnen verwaaien. Voorts is bepaald dat alle activiteiten binnen de inrichting op een zodanige wijze moeten plaatsvinden dat hierdoor geen visueel waarneembare stof buiten de inrichting kan optreden. In de aanvraag is vermeld dat naar verwachting 50.000 ton puin per jaar zal worden verwerkt. De (afval)stoffen zijn blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting te kwalificeren als licht dan wel nauwelijks of niet stuifgevoelig.
Gelet op de voorgeschreven maatregelen en mede in aanmerking genomen de aard van de opgeslagen stoffen acht de Voorzitter het aannemelijk dat geen sprake is van een zodanige stofverspreiding vanwege de inrichting dat het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd zou zijn. Daarbij zij opgemerkt dat de vraag of de opgenomen voorschriften een in alle opzichten toereikend beschermingsniveau bieden, eerst in de bodemprocedure kan worden beantwoord.
Wat betreft de betwiste noodzaak van de buitenopslag van puingranulaat, overweegt de Voorzitter dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.
2.3.    Verzoekers voeren aan dat sprake is van onaanvaardbare geurhinder. Zij stellen dat het bij de aanvraag overgelegde en door TNO verrichte onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 juni 1996, kenmerk 112320-27240, is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Op basis van een 'quick scan' van Royal Haskoning van 29 november 2004 stellen zij dat de locatie van de inrichting onjuist is, er ten onrechte is uitgegaan van een lozingshoogte van 9 meter, de gekozen meetperiode niet representatief is en er een verouderd rekenmodel is gehanteerd.
2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij van het rapport van TNO, dat is opgesteld ten behoeve van de oprichtingsvergunning van 26 juni 1997, heeft mogen uitgaan. Weliswaar is in het rapport de locatie van inrichting niet juist weergegeven, maar ook bij een juiste situering vindt volgens hem geen overschrijding van de door hem gekozen richtwaarde van 1 g.e./m3 als 98-percentiel en 2 g.e./m3 als 99,5-percentiel plaats. Voorts zijn bij hem geen gegronde klachten omtrent geurhinder bekend. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat de activiteiten inzake de opslag en bewerking van champost niet zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de oprichtingsvergunning.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de in het rapport van TNO vermelde uitkomsten.
2.4.    Verzoekers voeren onder verwijzing naar een notitie van Royal Haskoning Nederland B.V. van 11 april 2005 aan dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet juist heeft bepaald. Daarnaast heeft verweerder bij de geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten onrechte afgeweken van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, aldus verzoekers. Zij stellen dat verweerder in het kader van zijn bestuurlijke afweging aanvullende maatregelen had moeten voorschrijven. Daarnaast is volgens verzoekers ter plaatse van de Koestraat 20 teveel geluidruimte vergund. Voorts voeren verzoekers aan dat de overschrijding van de in de Handreiking industrielawaai voorgeschreven richtwaarden voor het piekgeluidniveau niet aanvaardbaar is.
2.4.1.    De Afdeling zal eerst bij behandeling van de zaak in de bodemprocedure een definitief oordeel kunnen geven over de deugdelijkheid van de aan de aanvraag en de vergunning ten grondslag liggende geluidrapporten. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De Voorzitter ziet op voorhand in hetgeen verzoekers aanvoeren geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat verzoekers ter zitting hebben medegedeeld wat betreft deze bezwaren het oordeel van de Afdeling te willen afwachten.
2.5.    Verzoekers verwachten trillinghinder als gevolg van het in werking zijn van de puinbreker. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar trillinghinder.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de afstand van de inpandige puinbreker tot de dichtstbijzijnde woningen (100 respectievelijk 170 meter) en de bodemopbouw, zandige klei, zich ter plaatse van woningen van derden geen of geringe trillinghinder zal voordoen. Uitgaande van deze omstandigheden is het naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk dat ter plaatse van woningen van derden onaanvaardbare trillinghinder zal optreden.
2.6.    Verzoekers voeren aan dat in de vergunning ten onrechte geen voorzieningen zijn opgenomen om het (afval)water afkomstig van de sproeiinstallatie op te vangen. Zij stellen dat op dit punt ten onrechte niet is gecoördineerd met de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2.6.1.    Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het puingranulaat op een onverhard buitenterrein wordt opgeslagen. Het puingranulaat moet blijkens voorschrift 5.3 bij droge weersomstandigheden nat worden gehouden. Bij het lossen en verplaatsen van stuifgevoelige afvalstoffen moeten de stoffen, indien nodig, vochtig worden gehouden. Hierbij mag blijkens voorschrift 5.6 geen afvalwater vrijkomen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat nu uitsluitend bij droge weersomstandigheden het puingranulaat nat moet worden gehouden, te verwachten valt dat het water verdampt en er nauwelijks water in de bodem zal vloeien. Evenmin vindt volgens verweerder een lozing op oppervlaktewater plaats.
Gelet op het vorenstaande acht de Voorzitter het aannemelijk dat ten behoeve van de opvang van het sproeiwater geen voorzieningen noodzakelijk zijn.
2.7.    Gezien de in de voorschriften 6.14 tot en met 6.40 opgenomen  bepalingen terzake van de acceptatie, verwerking, administratie, interne controle, opslag en bewerking van afvalstoffen ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd wat betreft de opslag van champost geen grond voor het oordeel dat de vergunning wat dit onderdeel betreft niet voldoet.
2.8.    Wat betreft de gestelde visuele hinder ziet de Voorzitter, met name gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.2.1 is vastgesteld, evenmin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.9.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van Driel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
414.