ECLI:NL:RVS:2005:AT6948

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502926/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Op 6 december 2004 verleende verweerder aan vergunninghoudster te [plaats] een vergunning op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van huishoudelijk en bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater. Dit besluit werd op 3 maart 2005 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 1 april 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, en op 11 april 2005 verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 24 mei 2005 ter zitting behandeld, waarbij verzoekers vertegenwoordigd waren door mr. J.J.J. de Rooij en vergunninghoudster door mr. drs. J.G.M. van Mierlo en een gemachtigde.

De Voorzitter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat verzoekers geen bedenkingen hadden ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter stelde vast dat er geen afvalwater van de sproeiinstallatie op oppervlaktewater werd geloosd, en dat verzoekers niet konden worden verweten geen bedenkingen te hebben ingediend. Hierdoor werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing werd op 1 juni 2005 openbaar uitgesproken, waarbij de Voorzitter, mr. E.M.H. Hirsch Ballin, en ambtenaar van Staat, mr. M.M. van Driel, aanwezig waren.

Uitspraak

200502926/2.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers, alle wonend dan wel gevestigd te [plaats],
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] te [plaats] een vergunning verleend krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het met behulp van een werk brengen van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater afkomstig van de wasplaats, in oppervlaktewater. Dit besluit is op 3 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr.J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
Voorts zijn namens vergunninghoudster mr. drs. J.G.M. van Mierlo en [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoekers voeren aan dat de in geding zijnde vergunning ten onrechte niet inhoudelijk is gecoördineerd met de vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Zij stellen in dit kader dat de milieuvergunning is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp daarvan, in die zin dat het voorschrijven van het gebruik van de sproeiinstallatie bij de puinbreekinstallatie een nieuwe eis betreft. Voor het lozen van afvalwater afkomstig van deze sproeiinstallatie dienen in de in geding zijnde vergunning voorschriften te worden gesteld, aldus verzoekers. Nu de sproeiinstallatie eerst is voorgeschreven nadat het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, achten zij zich ontvankelijk.
2.2.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter gebleken dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekers betogen, geen afvalwater afkomstig van de sproeiinstallatie wordt geloosd op oppervlaktewater. Derhalve is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep op grond van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet-ontvankelijk zal oordelen.
2.3.    De Voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van Driel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
414.