ECLI:NL:RVS:2005:AT6947

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405528/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking en herziening van huursubsidie door de Minister van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 24 mei 2004 een eerdere beslissing van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vernietigde. De zaak betreft de intrekking en herziening van de huursubsidie van de appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op ƒ 2.220,00 voor de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997. De Minister had deze subsidie later herzien naar ƒ 4.200,00. De appellant maakte bezwaar tegen de hoogte van de huursubsidie en de Minister verklaarde dit bezwaar ongegrond, maar kende wel een vergoeding van wettelijke rente toe. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de Minister onbevoegd waren genomen en vernietigde deze. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn gewijzigde gezinssamenstelling en koopkrachttoeslag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het aspect van de hoorzitting in de bezwaarfase. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenveroordeling en verhoogde deze. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Minister van 11 januari 2005 gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200405528/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het Hoofd Unit Specialistische en Juridische Behandeling namens de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting, voor de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit van 3 september 1996, waarbij de huursubsidie voor appellant over het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 was vastgesteld op ƒ 2.220,00 (€ 1.007,39), ingetrokken en die huursubsidie opnieuw vastgesteld op ƒ 4.200,00 (€ 1.905,88).
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar wat betreft de hoogte van de huursubsidie ongegrond verklaard, maar daarbij aan appellant wel een bedrag van € 375,62 aan vergoeding van wettelijke rente toegekend.
Bij brief van 16 juli 2003 heeft appellant bezwaren kenbaar gemaakt tegen de gehanteerde berekening van de rentevergoeding. Deze brief is door de Minister ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister naar aanleiding van dit beroepschrift het besluit van 15 juli 2003 herzien wat betreft de periode waarover de wettelijke rente zal worden vergoed en de aan appellant toegekende rentevergoeding vastgesteld op € 411,83.
Bij uitspraak van 24 mei 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 15 juni (lees: juli) 2003 en 2 oktober 2003 gerichte beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 4,30, vergoeding van het griffierecht gelast en het overig gevorderde afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister het door appellant tegen het besluit van 12 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en appellant een bedrag van € 411,83 aan wettelijke rente toegekend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellant was met bericht niet aanwezig.
2.    Overwegingen
2.1.    De rechtbank heeft het besluit van 2 oktober 2003 vernietigd omdat het onbevoegd zou zijn genomen. De rechtbank heeft het besluit van 15 juli 2003 eveneens vernietigd omdat met het besluit van 2 oktober 2003, gelet op de inhoud ervan, geheel tegemoet zou zijn gekomen aan de beroepsgronden en derhalve tegen het besluit van 15 juli 2003 terecht beroep is ingesteld. Tegen de vernietiging als zodanig is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze voor de Afdeling een gegeven is.
2.2.    Appellant heeft in zijn hoger-beroepschrift in de eerste plaats aangevoerd dat het beroep bij de rechtbank was gericht tegen de beslissing van 15 juli 2003 op het bezwaar tegen de beslissing van 12 juni 2002, waarbij volgens appellant ten onrechte geen rekening was gehouden met de gewijzigde gezinssamenstelling en de voor hem geldende koopkrachttoeslag. Volgens appellant heeft de rechtbank deze aspecten ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Dit betoog faalt. Appellant heeft zich in zijn brief van 16 juli 2003 uitdrukkelijk beperkt tot het aspect van de wettelijke rente. Dit is een op zichzelf staand onderdeel van het besluit van 15 juli 2003. Die brief is verder aangemerkt en behandeld als beroepschrift en bepaalt aldus de omvang van het geding bij de rechtbank. Voorzover appellant eerst ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met andere onderdelen van de beslissing op bezwaar dan wel de herziene beslissing op bezwaar, is dit in strijd met de goede procesorde en is de rechtbank daarop terecht niet ingegaan.
2.3.    Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat in de bezwaarfase de wettelijk voorgeschreven hoorzitting ten onrechte achterwege is gelaten.
Uit het besluit van 15 juli 2003 blijkt dat bij de ontvangstbevestiging van 14 augustus 2002 van het bezwaarschrift aan appellant verzocht is aan te geven of hij zijn bezwaren in een hoorzitting wenste toe te lichten en dat appellant het antwoordformulier niet heeft teruggestuurd of anderszins heeft aangegeven dat hij zijn bezwaren mondeling wenste toe te lichten, om welke reden de Minister een beslissing heeft genomen op grond van de toen voorliggende gegevens. Deze handelwijze is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 maart 2004, no.
200304658/1(AB 2004, 252 en Gst. 2005, 88), niet in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat in dit geval niet is gebleken dat appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had de Minister niet mogen afzien van het horen. Nu appellant het aspect van het horen uitdrukkelijk heeft aangevoerd, had dit voor de rechtbank ook een vernietigingsgrond moeten opleveren. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan. Nu het desbetreffende besluit door de rechtbank al om andere redenen is vernietigd, is er in zoverre echter geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4.    Wat betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door hem gevraagde vergoeding van verletkosten niet heeft toegekend.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling ten bedrage van € 4,30 heeft uitgesproken, zijnde de reiskosten die appellant heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 12 mei 2004. Nu de rechtbank niets vermeldt aangaande verletkosten, houdt de Afdeling het er voor dat de rechtbank voor vergoeding ervan geen aanleiding aanwezig heeft geacht. Omdat appellant tijdens de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank ter zitting van 12 mei 2004, zoals blijkt uit het proces-verbaal daarvan, uitdrukkelijk om vergoeding van de verletkosten heeft gevraagd en deze kosten naar het oordeel van de Afdeling zijn aan te merken als redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, terwijl evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verletkosten achterwege moest blijven, heeft de rechtbank deze kosten ten onrechte buiten beschouwing gelaten en als gevolg daarvan een te lage proceskostenveroordeling uitgesproken. De aangevallen uitspraak komt, voorzover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, in aanmerking voor vernietiging. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en stelt de nog aan appellant te vergoeden proceskosten in beroep, zijnde de verletkosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een forfaitair bedrag van € 81,68, waardoor de totale proceskostenveroordeling uitkomt op € 85,98.
2.5.    In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank het overig gevorderde ten onrechte heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6.    Het hoger beroep van appellant wordt ingevolge de artikelen 6:18, tweede lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank nieuw genomen besluit van 11 januari 2005.
2.7.    Ook uit dit besluit blijkt dat bij de ontvangstbevestiging van 14 augustus 2002 van het bezwaarschrift aan appellant verzocht is aan te geven of hij zijn bezwaren in een hoorzitting wenst toe te lichten en dat appellant het antwoordformulier niet heeft teruggestuurd of anderszins heeft aangegeven dat hij zijn bezwaren mondeling wenste toe te lichten. Daarom heeft de Minister op 11 januari 2005 een beslissing genomen op grond van de voorliggende gegevens. Ook aan dit besluit kleeft derhalve het in overweging 2.3 geconstateerde gebrek, zodat dit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Daaraan doet niet af dat sinds 1 juli 2004 in artikel 7a van de Huursubsidiewet is bepaald dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de huurder wordt gehoord op zijn verzoek. Uit de procedure bij de rechtbank had het de Minister bekend kunnen zijn dat appellant bezwaar had tegen het achterwege laten van het horen, zoals ook blijkt uit het hoger-beroepschrift. In het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar na de door de rechtbank uitgesproken vernietiging is met appellant geen contact opgenomen over het horen.
Nu het beroep tegen het besluit van 11 januari 2005 ook alleen maar betrekking kan hebben op het aspect van de wettelijke rente, omdat, zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, de andere inhoudelijke aspecten in de bij de rechtbank doorlopen beroepsprocedure niet meer aan de orde waren, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand blijven. Wat betreft de wettelijke rente is bij dit besluit geheel aan appellant tegemoet gekomen.
2.8.    Van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
2.9.    Beslist wordt als hierna onder 3 is bepaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 mei 2004, registratienummers 03/741 en 03/1078, voorzover de rechtbank de door appellant gemaakte proceskosten heeft bepaald op € 4,30;
III.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 85,98; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
IV.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, voor het overige;
V.    verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 januari 2005, kenmerk IBSUV 2004.125807, gegrond;
VI.    vernietigt dit besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
VII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
18-209.