200409871/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Bij besluit van 26 oktober 2004, kenmerk MV 3951, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en vleesstierenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 oktober 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. van Mensvoort en J.M. Polman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant heeft bezwaar tegen de aan de vergunning in hoofdstuk 3 verbonden voorschriften. Volgens appellant acht verweerder een bodemonderzoek in verband met de binnen de inrichting aanwezige bovengrondse dieseltank en tankplaats ten onrechte noodzakelijk. Gelet op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: de NRB) zijn de aanwezige voorzieningen, waaronder een lekbak, een betonvloer en absorptiemiddelen, naar zijn mening voldoende. Verder wijst hij erop dat een dergelijke tank ook bij de eerdere, onderliggende vergunning is vergund, zij het op een andere plaats binnen de inrichting. Daarnaast stelt appellant dat verweerder in andere, vergelijkbare gevallen geen bodemonderzoek verlangt.
2.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met name vanwege de tankplaats bodemonderzoek noodzakelijk is, omdat met de aanwezige voorzieningen geen sprake is van een verwaarloosbaar risico. Bij het vullen van de tank en het tanken van wagens is het volgens hem mogelijk dat olie zal worden gemorst. Ook vanwege de opslag van dieselolie is een dergelijk onderzoek volgens verweerder noodzakelijk. Het preventieve bodembeschermingsbeleid, uitgewerkt in de NRB, gaat ervan uit dat de maatregelen en voorzieningen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico, nooit volledig kunnen uitsluiten dat een belasting van de bodem optreedt, aldus verweerder. Volgens hem kunnen de ernst en omvang van bodemverontreiniging bij calamiteiten dusdanig zijn dat een afdoende waarborg voor bodemverontreiniging noodzakelijk is. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat ten opzichte van de vigerende vergunning de dieseltank is verplaatst. Verder heeft hij betoogd dat de eis tot het uitvoeren van een bodemonderzoek binnen de gemeente Oss altijd in vergunningen wordt opgenomen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor kan worden afgezien van een nulsituatiebodemonderzoek. In het door appellant bedoelde geval is abusievelijk geen bodemonderzoek voorgeschreven. Deze omissie zal met ambtshalve aanpassing van de voorschriften worden hersteld, aldus verweerder.
2.2.2. In voorschrift 3.1.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat binnen drie maanden na het in werking treden van dit voorschrift een nulsituatiebodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Het onderzoek moet ten minste zijn gericht op de opstelplaats voor het tanken van wagens en de opslag van dieselolie.
In voorschrift 3.1.4, voorzover hier van belang, is bepaald dat bij beëindiging van (een deel van) de bedrijfsactiviteiten waarbij potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, ter vaststelling van de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) binnen vier weken na beëindiging een eindsituatieonderzoek moet worden uitgevoerd.
In voorschrift 3.1.5, voorzover hier van belang, is bepaald dat het eindsituatie-onderzoek moet worden verricht op de tijdens het nulsituatiebodemonderzoek onderzochte locaties en op alle overige locaties waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.
2.2.3. De Afdeling overweegt in navolging van haar uitspraak van 21 januari 1997, no. E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr. 70), dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, ervan uit moet worden gegaan dat bij de naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem niet in relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. De Afdeling stelt vast dat aan de onderhavige vergunning, onder andere in de hoofdstukken 2.2 (kadaverplaats, hygiënesluis en reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens) 6 (gevaarlijke stoffen, opslag in emballage), 7 (opslag aardolieproducten in een bovengrondse tank in de buitenlucht), 8.2 (behandeling en bewaring van drijfmest) en 8.3 (behandeling en bewaring vaste mest), voorschriften zijn verbonden die zijn gericht op de bescherming van de bodem en het grondwater. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de onderhavige dieseltank, met een inhoud van 1.200 liter, in een lekbak ligt en dat deze staat geplaatst tegen een brandwerende muur en op een betonnen vloer, welke vloeistofkerend is, van ongeveer 400 m2 en ongeveer 20 centimeter dik. De tank staat los van de vloer geplaatst, zodat inspectie onder de lekbak mogelijk is. Verder bevindt het vulgat van de tank zich boven voornoemde vloer. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de dieseltank 4 maal per jaar wordt gevuld en dat de dieselolie uitsluitend wordt gebruikt voor het tanken van de binnen de inrichting aanwezige tractor, zodat, hetgeen niet in geschil is, sprake is van kleinschalige opslag en aflevering. Gemorste vloeistoffen worden, conform het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2.1, direct geabsorbeerd met absorptiemiddelen welke nabij de opstelplaats voor het tanken van voertuigen aanwezig zijn. Gelet op het vorenstaande kan worden gesteld dat met de aanwezige voorzieningen wat betreft de opstelplaats wordt voldaan aan voorschrift 4.3.10 van de richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen (hierna: de CPR 9-6), welke door verweerder in voorschrift 7.1.1 niet is uitgezonderd.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid - naast deze voorschriften - in dit geval een bodemonderzoek noodzakelijk heeft geacht. Het argument van verweerder dat, ondanks een verwaarloosbaar risico, niet kan worden uitgesloten dat - in geval van calamiteiten - bodemverontreiniging ontstaat, vormt op zichzelf onvoldoende reden om te concluderen dat in de vergunning een verplichting tot het doen van een nulsituatie- en een eindbodemonderzoek moet worden opgenomen. Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit, voorzover het de in hoofdstuk 3 gestelde voorschriften betreft, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 april 2003, no.
200206341/1, kan hier niet aan afdoen, reeds omdat het in dat geval geen (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten betrof. Overigens merkt de Afdeling op dat uit de desbetreffende stukken is gebleken dat in dat geval sprake was van een opslag van meer dan 10.000 liter dieselolie.
2.3. Appellant heeft verder als bezwaar aangevoerd dat een intreekeuring met inwendige inspectie van de dieseltank volgens de richtlijn CPR 9-6 vanwege het ontbreken van een mangat niet mogelijk is. Daarom is met het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.2 in zoverre sprake van een verkapte weigering, aldus appellant. Naar zijn mening voldoet de huidige dieseltank en moet deze 15 jaar na ingebruikname worden vervangen door een KIWA-tank.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge voorschrift 4.5.12 van de CPR 9-6 een inwendige inspectie in geval van een bestaande installatie niet behoeft plaats te vinden. Voor het overige dient de dieseltank naar zijn mening aan de door deze richtlijn gestelde eisen te voldoen.
2.3.2. In voorschrift 7.1.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik moeten worden gesteld overeenkomstig de paragrafen 4.1 tot en met 4.7 van de CPR 9-6, van welke paragrafen de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10, 4.2.12, 4.2.13, 4.3.1, 4.4.8, 4.5.10, 4.7.4 en 4.7.5 zijn uitgezonderd.
In voorschrift 7.1.2 is bepaald dat binnen drie maanden na het inwerkingtreden van dit voorschrift een intreekeuring van de huidige bovengrondse tank conform artikel 4.5.12 van de CPR 9-6 dient plaats te vinden.
In voorschrift 4.5.12 van de CPR 9-6 is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien een oude installatie wordt beoordeeld op het voldoen aan de in de CPR 9-6 gestelde eisen, dit kan op de volgende wijze: de gehele installatie moet onder druk worden beproefd overeenkomstig voorschrift 4.5.5 en moet inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd overeenkomstig respectievelijk de voorschriften 4.5.2 en 4.5.3. De inwendige inspectie van een tank hoeft niet bij de intreekeuring plaats te vinden, indien kan worden aangetoond dat de tank minder dan 15 jaar geleden fabrieksnieuw in gebruik is genomen. In dat geval moet de eerste herkeuring plaats vinden 15 jaar na de eerste ingebruikname.
In voorschrift 4.5.2 van de CPR 9-6 is, voorzover hier van belang, bepaald dat door of namens KIWA een stalen en een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig moet worden geïnspecteerd.
2.3.3. Op grond van voorschrift 4.5.12 van de CPR 9-6 moet de onderhavige dieseltank in beginsel overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van deze richtlijn worden geïnspecteerd. In voorschrift 4.5.12 van de CPR 9-6 is echter ook gesteld dat een inwendige inspectie van een bestaande tank bij een intreekeuring achterwege kan blijven, indien is aangetoond dat de tank minder dan 15 jaar geleden fabrieksnieuw in gebruik is genomen. Niet in geschil is dat de onderhavige tank minder dan 15 jaar geleden, te weten in 1997, fabrieksnieuw in gebruik is genomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan met verweerder worden gesteld dat in dit geval conform het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.2 in samenhang met voorschrift 4.5.12 van de CPR 9-6 geen inwendige inspectie, zoals opgenomen in voorschrift 4.5.2 van de CPR 9-6, bij de intreekeuring hoeft plaats te vinden. In zoverre is een dergelijke inspectie dan ook niet door verweerder voorgeschreven. Gelet op het vorenstaande treft dit beroepsonderdeel geen doel.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de in hoofdstuk 3 gestelde voorschriften betreft.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 26 oktober 2004, kenmerk MV 3951, voorzover het de in hoofdstuk 3 gestelde voorschriften betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 198,53 (zegge: honderdachtennegentig euro en drieënvijftig cent); het dient door de gemeente Oss aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Oss aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.