ECLI:NL:RVS:2005:AT6935

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408200/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Bunschoten-Stad en archeologische waarden

Op 8 juni 2005 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bunschoten-Stad". Dit bestemmingsplan werd op 22 januari 2004 vastgesteld door de gemeenteraad van Bunschoten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Tegen deze goedkeuring heeft appellant, wonend te Bunschoten, beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Raad van State, na een eerdere verwijzing van een meervoudige kamer.

De appellant betwistte de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch onbebouwd" en de aanduiding "archeologische waarden". Hij stelde dat er sinds 1953 geen archeologische waarde meer aanwezig was op de oostelijke stadsweiden, waar ingrijpende grondwerkzaamheden hadden plaatsgevonden. Appellant voerde aan dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de archeologische waarde en dat de aan de aanduiding verbonden aanlegvergunningen hem belemmerden in het gebruik van zijn gronden.

De Raad van State oordeelde dat verweerder zich op basis van de Archeologische Monumentenkaart (AMK) op het standpunt kon stellen dat er archeologische waarden aanwezig konden zijn en dat deze bescherming nodig hadden. De omstandigheid dat er bij eerdere werkzaamheden geen archeologische vondsten waren gedaan, deed hier niet aan af. De Raad van State verklaarde het beroep deels gegrond, vernietigde het besluit van de provincie Utrecht voor zover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch onbebouwd" en de aanduiding "archeologische waarden" betrof, en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De provincie Utrecht werd gelast het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

200408200/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bunschoten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Bunschoten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 januari 2004, vastgesteld het bestemmingsplan "Bunschoten-Stad".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 augustus 2004,
no. 2004REG002205i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2004.
Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.E.P.M. Reijnen, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Toetsingskader
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellant
2.2.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch onbebouwd" en de aanduiding "archeologische waarden" en het daaraan verbonden aanlegvergunningstelsel, voorzover toegekend aan de oostelijke stadsweiden.
Appellant betwist de archeologische waarde van het plandeel. Volgens appellant hebben sinds 1953 op de oostelijke stadsweiden ingrijpende grondwerkzaamheden plaatsgevonden waarbij niet van enige archeologische waarde van de gronden zou zijn gebleken. Volgens appellant heeft verweerder ter voorbereiding van zijn besluit onvoldoende kennis vergaard betreffende de archeologische waarde van het plangebied en aldus gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Appellant voert aan dat het aan de aanduiding verbonden aanlegvergunningenstelsel hem te zeer belemmert in het gebruik van zijn gronden. Verweerder heeft daardoor gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Daarnaast heeft verweerder volgens appellant gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb door het besluit onvoldoende te motiveren.
Het bestreden besluit
2.3.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Volgens verweerder is het plan in overeenstemming met het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan Utrecht. Het bezwaar van appellant dat in het bestreden plandeel tot op heden geen archeologische vondsten zijn gedaan, vormt volgens verweerder geen belemmering voor de gekozen aanduiding.
Vaststelling van de feiten
2.4.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten.
2.4.1.    Het plan omvat de kern van het 'oude' Bunschoten. Het gebied wordt in het noorden begrensd door de Bikkersweg. De oostgrens wordt gevormd door de Rengersweg. In het zuiden wordt het gebied begrensd door De Kleine Pol en de Stadsgracht. De Stadsgracht vormt tevens de westelijke grens. Het gebied wordt verticaal doorsneden door de Dorpsstraat. De meeste bebouwing bevindt zich langs de Dorpsstraat en in het noordoostelijke gedeelte van de oude kern van Bunschoten.
Het plan betreft de herziening van het bestemmingsplan 'Bunschoten-Stad' dat dateert uit 1984 (hierna: plan 1984) en is grotendeels conserverend van aard. Daarnaast wordt een kader gegeven voor de gewenste toekomstige ontwikkelingen en veranderingen. Hierbij geldt als hoofddoelstelling het behoud en de versterking van de bestaande stedenbouwkundige structuur van het gebied, in combinatie met het handhaven van een goed woonklimaat.
2.4.2.    De gemeenteraad acht het van belang dat het huidige open karakter van de stadsweiden ten zuiden van de Burgwal en ten zuidoosten van de Dorpsstraat behouden blijft en beschouwt deze gronden van archeologische waarde. Om die reden hebben deze gronden de bestemming "Agrarisch onbebouwd" en de aanduiding "archeologische waarden" gekregen. Ter bescherming van deze waarden acht de gemeenteraad een aanlegvergunningstelsel nodig.
2.4.3.    Bij zijn toetsing van het plan heeft verweerder aansluiting gezocht bij het streekplan Utrecht. Daarin staat vermeld dat de ronde structuur van Bunschoten opvalt en dat bescherming van cultuurhistorische waarden wenselijk is. Tevens heeft verweerder zich gebaseerd op de Archeologische Monumentenkaart (hierna: AMK). Deze kaart is opgesteld door de provincie in samenwerking met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Terreinen waarvan de archeologische waarde bekend is, staan op deze kaart vermeld. Aan vermelding op de AMK ligt archeologisch onderzoek en/of historisch bronmateriaal ten grondslag.
De stadsweiden aan de westzijde van de Dorpsstraat zijn sinds 1966 beschermd als archeologisch monument. De oostelijke stadsweiden zijn niet als zodanig aangewezen. Niet in geding is dat deze stadsweiden op de AMK staan vermeld als gebied waar bodemroeringen moeten worden voorkomen.
2.4.4.    Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, voor zover zulks noodzakelijk is
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
2.4.5.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch onbebouwd" en de aanduiding "archeologische waarden" tevens bestemd voor de bescherming en instandhouding van de archeologische waarden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is een aanlegvergunning vereist voor:
a. ophogings-, afgravings- en/of egaliseringswerkzaamheden;
b. het dieper dan 0,3 m diepwoelen of ploegen van de bodem;
c. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
d. het aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kades, aanlegplaatsen of steigers;
e. het aanbrengen van paden of oppervlakteverhardingen en het aanbrengen van bomen of ander opgaand houtgewas.
Ingevolge het vierde lid, is een aanlegvergunning niet vereist voor werken en werkzaamheden die het normale onderhoud en beheer betreffen.
Ingevolge het vijfde lid, zijn de werken of werkzaamheden genoemd in het derde lid slechts toelaatbaar indien daardoor, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, de archeologische waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast.
2.4.6.    In het plan 1984 was aan de gronden van de stadsweiden de bestemming "Agrarische doeleinden zonder bebouwing met archeologische waarden" toegekend en was voor bepaalde werkzaamheden op deze gronden eveneens een aanlegvergunning vereist.
De werkzaamheden waarvoor onder het huidige plan een aanlegvergunning is vereist, hebben ten opzichte van het plan 1984 enige wijziging ondergaan. Zo is het diepwoelen of ploegen van de bodem dieper dan 30 cm, in het huidige plan vergunningplichtig.
2.4.7.    Blijkens het verhandelde ter zitting wenst appellant zijn gronden in het zuidoostelijke gedeelte van het plangebied om te ploegen alvorens tot ophoging over te gaan en is daarvoor op grond van het huidige plan een aanlegvergunning nodig. Niet in geding is dat het huidige plan voor appellant een verzwaring ten opzichte van het plan 1984 impliceert.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.    Verweerder heeft zich op basis van de AMK op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de oostelijke stadsweiden archeologische waarden aanwezig kunnen zijn en dat deze, mede gelet op het provinciale beleid, bescherming nodig hebben. De omstandigheid dat bij eerdere grondwerkzaamheden op de oostelijke stadsweiden geen archeologische vondsten zijn gedaan, doet hier niet aan af. Door appellant is immers niet aangetoond dat bij deze werkzaamheden een deskundige aanwezig is geweest die de aanwezigheid van archeologische sporen en/of vondsten heeft kunnen beoordelen. Daarnaast is voor vermelding op de AMK niet vereist dat door middel van onderzoek archeologische vindplaatsen zijn aangetoond maar kan vermelding ook plaatsvinden op basis van historische bronnen die wijzen op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen zoals historische stads- en dorpskernen. Er bestaat aldus geen aanleiding voor het oordeel dat een aanlegvergunningvereiste voor de genoemde werken en werkzaamheden in het gebied met de aanduiding "archeologische waarden" niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is.
2.5.1.    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de reeds op grond van het plan 1984 geldende aanlegvergunningvereisten tot een onevenredige belemmering van het gebruik van zijn gronden zullen leiden of hebben geleid.
Ten aanzien van de werkzaamheid diepwoelen of ploegen van de bodem dieper dan 30 cm, heeft verweerder niet gemotiveerd in hoeverre het aanlegvergunningvereiste voor deze werkzaamheid voor appellant tot een onevenredige belemmering van het gebruik van zijn gronden zal leiden.
2.5.2.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep deels gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van de     provincie Utrecht van 24 augustus 2004, no. 2004REG002205i,     voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de     bestemming "Agrarisch onbebouwd"en de aanduiding "archeologische     waarden"voorzover toegekend aan de gronden van appellant;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    gelast dat de provincie Utrecht aan appellant het door hem voor de     behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: éénhonderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman    w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
270-482.