ECLI:NL:RVS:2005:AT6592
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- B. van Wagtendonk
- H. Troostwijk
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van onvoldoende taalbeheersing
In deze zaak heeft de Raad van State op 1 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante had op 9 december 2002 een verzoek ingediend bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om het Nederlanderschap te verkrijgen, maar dit verzoek werd afgewezen. De minister stelde dat appellante niet voldeed aan de eisen van inburgering, met name op het gebied van de Nederlandse taal. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde dit bezwaar op 4 december 2003 ongegrond. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die op 4 oktober 2004 de afwijzing van de minister bevestigde.
Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet als ingeburgerd kon worden beschouwd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante onvoldoende kennis van de Nederlandse taal had, ondanks haar langdurig verblijf in Nederland en het volgen van een taalcursus. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellante in de toekomst haar taalvaardigheid zou verbeteren.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak benadrukt het belang van taalbeheersing als voorwaarde voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.