ECLI:NL:RVS:2005:AT6592

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408979/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van onvoldoende taalbeheersing

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante had op 9 december 2002 een verzoek ingediend bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om het Nederlanderschap te verkrijgen, maar dit verzoek werd afgewezen. De minister stelde dat appellante niet voldeed aan de eisen van inburgering, met name op het gebied van de Nederlandse taal. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde dit bezwaar op 4 december 2003 ongegrond. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die op 4 oktober 2004 de afwijzing van de minister bevestigde.

Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet als ingeburgerd kon worden beschouwd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante onvoldoende kennis van de Nederlandse taal had, ondanks haar langdurig verblijf in Nederland en het volgen van een taalcursus. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellante in de toekomst haar taalvaardigheid zou verbeteren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak benadrukt het belang van taalbeheersing als voorwaarde voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

Uitspraak

200408979/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/167 van de rechtbank
's-Gravenhage van 4 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2004, verzonden op 7 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
's-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door
mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in de stelling dat appellante niet kan worden beschouwd als ingeburgerd in de Nederlandse samenleving, omdat zij niet over redelijke kennis van de Nederlandse taal beschikt. De rechtbank heeft ter zake terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich, mede lettend op het verslag van de hoorzitting van 18 november 2003, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante ten tijde van het besluit van 4 december 2003 niet voldeed aan de eis van taalbeheersing in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 1988 (in zaak no. RO2.86.1851, AB 1989, 51) heeft de rechtbank in dit verband met juistheid overwogen dat de minister niet heeft hoeven aannemen dat, ondanks de gestelde ongeletterdheid en ziekte van appellante, sprake is van zodanige mate van kennis van de Nederlandse taal, dat redelijkerwijs gewaarborgd is dat die kennis, gegeven de mate waarin appellante zich overigens heeft ingeburgerd, in de toekomst verder uit zal groeien. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellante na langdurig verblijf in Nederland en het volgen van een taalcursus nog altijd moeite heeft met het beantwoorden van eenvoudige vragen en dat zij voorts met name in steekwoorden antwoordt. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank zich daarbij niet gebaseerd op het gesprek met haar tijdens de zitting van 1 september 2004.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in de door appellante anderszins naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen grond heeft hoeven vinden om niet onverkort aan de eis van taalbeheersing vast te houden.
2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en H. Troostwijk, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Groeneweg
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
32-438.