200406592/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2004, kenmerk 2004-011, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 30 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 augustus 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 9 augustus 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2004.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 januari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, verweerder en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellanten sub 1, waarvan [gemachtigden] in persoon en bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, gemachtigde, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant sub 2 zijn gronden inzake de door de inrichting te veroorzaken stankhinder en gezondheidsproblemen ingetrokken.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het veranderen van een pluimveehouderij voor het houden van 39.800 legkippen. Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 19 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 68 stuks melkvee, 77 stuks jongvee, 60 schapen en 35.000 vleeskuikens.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond dat aan de veranderingsvergunning ten onrechte geen voorschriften ten aanzien van mest in de uitloopweide zijn verbonden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op enkele van de door hen ingebrachte bedenkingen.
2.4.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van zijn besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat appellanten sub 1 in hun bedenkingen tegen het ontwerpbesluit de voortplantingscyclus van vliegen alsmede de door verweerder gehanteerde categorie-indeling in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) van een aantal woningen in de directe omgeving van de inrichting aan de orde hebben gesteld. Appellant sub 2 heeft in zijn bedenkingen gesteld dat verweerder ten onrechte de stankhinder van de gehele inrichting niet heeft beoordeeld. Verweerder is in het bestreden besluit niet op deze bedenkingen van appellanten sub 1 en sub 2 ingegaan. Aangezien verweerder deze bedenkingen van appellanten sub 1 en sub 2 ook niet heeft behandeld bij de andere bedenkingen en evenmin is gebleken dat hij deze bedenkingen anderszins in zijn overwegingen bij de bekendmaking van het bestreden besluit heeft betrokken, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
In het verweerschrift heeft verweerder alsnog gemotiveerd aangegeven waarom de vergunning op de in de betreffende bedenkingen aangegeven punten niet behoeft te worden geweigerd dan wel dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder dit thans voldoende aannemelijk gemaakt. Gebleken is dat appellanten sub 1 en sub 2 niet zijn benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan voormelde bedenkingen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder, gelet op de ingrijpendheid van de wijzigingen die de inrichting blijkens de aanvraag zal ondergaan, een oprichtingsvergunning had moeten verlenen in plaats van een veranderingvergunning.
2.5.1. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de bestaande inrichting waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft, bestond uit een veehouderij waarbinnen onder meer 35.000 vleeskuikens werden gehouden. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet onder meer op het vervangen van voornoemde vleeskuikens door 39.800 legkippen, het veranderen van het huisvestingssysteem voor het pluimvee door het aanbrengen van mestbanden, legnesten en eierbanden in de reeds bestaande stal, het realiseren van een opslag en sorteerinrichting voor eieren alsmede een zogeheten wintergarten en uitloopgebieden, het vergroten van het aantal ventilatoren in de pluimveestal alsmede het verplaatsen van de reeds aanwezige ventilatoren. Gelet op het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de Afdeling een zodanige samenhang tussen de inrichting waarop de onderhavige vergunningaanvraag ziet en die waarop de onderliggende vergunning ziet, dat niet kan worden gesproken van een oprichtingssituatie. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder van vergunninghouder een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Mede gelet op het vergunningbestand voor de onderhavige inrichting, kan in dit geval niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien een revisievergunning te verlangen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning onvolledig is. Volgens hen blijkt de grens van de inrichting, en dan met name de grens van het uitloopgebied van de kippen, niet voldoende duidelijk uit de aanvraag.
Bij de vergunningaanvraag is een situatietekening van de inrichting gevoegd, waarop met verschillende kleuren de afrastering en beplanting rondom de inrichting zijn aangegeven. Ten behoeve van het opstellen van het deskundigenbericht is door verweerder een tekening overgelegd, waarop eveneens de grens van de inrichting is aangegeven. Ter zitting is door appellanten sub 1 erkend dat deze tekening voldoende duidelijk is. Uit een door verweerder op deze tekening aangebrachte stempel blijkt dat deze tekening deel uit maakt van de vergunningaanvraag. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat deze tekening met de aanvraag ter inzage heeft gelegen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.9. Appellanten sub 1 vrezen voor geluidhinder. In dat verband betogen zij dat de geluidvoorschriften uit de oprichtingsvergunning ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder.
Aan de bij besluit van 19 november 1997 verleende oprichtingsvergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidhinder. Deze vergunning blijft in werking naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning. Nu de strekking van de desbetreffende voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, moet ervan worden uitgegaan dat deze voorschriften ook betrekking hebben op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit verband geen aanvullende voorschriften nodig zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.10. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de geluidgrenswaarden uit de oprichtingsvergunning niet kunnen worden nageleefd. Volgens hen ontbreekt bij de aanvraag ten onrechte een akoestisch rapport. Voorts heeft verweerder volgens appellanten sub 1 en sub 2 bij de beoordeling van de door het veranderde deel van de inrichting veroorzaakte geluidhinder ten onrechte de geluidbelasting veroorzaakt door de vijf nokventilatoren buiten beschouwing gelaten. Volgens appellanten is niet duidelijk wanneer en hoe vaak deze ventilatoren in werking zullen zijn.
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de aangevraagde situatie het totale gemiddelde ventilatiedebiet nagenoeg gelijk blijft aan de reeds vergunde situatie, terwijl het zwaartepunt van de geluiduitstraling als gevolg van de aangevraagde en vergunde veranderingen binnen de inrichting zich op grotere afstand van woningen van derden bevindt. Wat betreft de geluidbelasting van de vijf nokventilatoren in de pluimveestal heeft verweerder in de considerans van het bestreden besluit overwogen, dat deze ventilatoren alleen bij extreme weersomstandigheden, waarbij de buitentemperatuur boven de 30 graden Celsius is, in werking zullen zijn, zodat dit als een incidentele geluidbron moet worden beschouwd en als gevolg daarvan maar van geringe invloed is op de totale door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting.
Bij de aanvraag is geen akoestisch rapport gevoegd. Bij nadere memorie heeft verweerder een door Pietersma & Spoelstra Ruimtelijke Ordening en Milieuadviseurs opgesteld akoestisch rapport van 15 maart 2005 (hierna: het akoestisch rapport) in het geding gebracht, hetgeen ter zitting is besproken.
2.10.2. Om in de ventilatiebehoefte van de pluimveestal te kunnen voorzien is deze stal blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voorzien van een lengteventilatiesysteem bestaande uit zeven ventilatoren aan de achterzijde van de stal en vijf nokventilatoren. De ventilatoren worden afhankelijk van het heersende binnen- en buitenklimaat aangestuurd door middel van een computer.
Voorzover ter zitting aan de orde is geweest dat in het bestreden besluit en het akoestisch rapport ten onrechte zou zijn uitgegaan van een maximum debiet van de ventilatoren van het lengteventilatiesysteem van 38.000 m3 per uur overweegt de Afdeling, dat in een bij de aanvraag gevoegde beschrijving van het ventilatiesysteem van de pluimveestal is aangegeven dat de ventilatiecapaciteit 38.000 m3 per uur per ventilator bedraagt. Vergunninghouder heeft ter zitting gesteld dat deze ventilatiecapaciteit met een totaal van 286.000 m3 per uur bij de berekeningen in het akoestisch rapport als uitgangspunt is genomen. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Wat de noodzaak van het in werking zijn van de vijf nokventilatoren betreft is in het deskundigenbericht gesteld dat de ventilatie van de pluimveestal niet alleen door de buitentemperatuur wordt bepaald, maar vooral ook door de temperatuur en de luchtvochtigheid in de stal. Hierdoor is het aannemelijk dat de nokventilatoren vaker in werking zullen zijn dan door verweerder in het bestreden besluit als uitgangspunt is genomen. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, is de Afdeling van oordeel dat de nokventilatoren tot de representatieve bedrijfssituatie moeten worden gerekend. Voorts zijn deze ventilatoren naar het oordeel van de Afdeling door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat als gevolg van het in werking zijn van de nokventilatoren naast het in werking zijn van de ventilatoren van de lengteventilatie de geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode in de niet-representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de woning [locatie 2] wordt overschreden. Nu aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen voorschrift is verbonden waarin voor het in werking zijn van de nokventilatoren een uitzondering is gemaakt op de geldende geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode, kan deze geluidgrenswaarde niet worden nageleefd. De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.
2.11. Appellanten sub 1 betogen dat het aantal aangevraagde en vergunde vrachtwagenbewegingen te laag is. Voorts is volgens hen niet duidelijk of het komen en gaan van een vrachtwagen als één of als twee bewegingen moet worden aangemerkt.
In de aanvraag is aangegeven dat drie vrachtwagens per week de inrichting zullen aandoen. Nu het hierbij om een oneven aantal gaat, staat vast dat in de aanvraag is uitgegaan van aantallen voertuigen. Gelet op de aard van de inrichting en de daarbij behorende activiteiten is blijkens het deskundigenbericht het gekozen uitgangspunt realistisch. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze conclusie te twijfelen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.12. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten aanzien van de voor stank gevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting een onjuiste categorie-indeling in de zin van de brochure heeft gehanteerd. Volgens appellanten sub 1 moet de woning [locatie 3] worden aangemerkt als een categorie I-object in de zin van de brochure en moet de woning [locatie 2] in categorie II van de brochure worden ingedeeld. Bovendien heeft verweerder volgens appellanten sub 1 in dit verband de grens van de bebouwde kom op onjuiste wijze vastgesteld.
2.12.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder heeft verweerder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) als uitgangspunt gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Wat betreft de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden heeft verweerder in het bestreden besluit de woning [locatie 3] aangemerkt als een categorie II-object in de zin van de brochure. De woning [locatie 2] dient volgens verweerder te worden aangemerkt als een categorie III-object in de zin van de brochure.
2.12.2. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de woning [locatie 3] bescherming toekomt tegen door de onderhavige inrichting te veroorzaken stankhinder. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze woning wordt bewoond door de ouders van vergunninghouder. Voorts is gebleken dat de vader van vergunninghouder bij hem in dienst is en vrijwel dagelijks werkzaamheden verricht ten behoeve van het pluimveebedrijf van de inrichting. Bovendien zijn de paarden van de vader van vergunninghouder binnen de onderhavige inrichting aanwezig en worden deze ook door hem verzorgd. Onder deze omstandigheden heeft de woning [locatie 3] een zodanige betrokkenheid bij de onderhavige inrichting, dat deze tot de inrichting moet worden gerekend. Gelet hierop komt deze woning geen bescherming tegen stankhinder toe, zodat een categorie-indeling in de zin van de brochure niet ter zake doet. Ook de grond van appellanten sub 1 ten aanzien van de grens van de bebouwde kom behoeft in dit verband geen verdere bespreking.
Wat betreft de woning [locatie 2] stelt de Afdeling aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, dat de inrichting is gelegen in het buitengebied en dat in de nabije omgeving van de inrichting enkele burgerwoningen staan en enkele agrarische bedrijven zijn gevestigd. Deze burgerwoningen liggen verspreid en vertonen geen onderlinge samenhang, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet gesproken kan worden van lintbebouwing dan wel van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals dat vereist is in een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet hierop heeft verweerder de woning [locatie 2] terecht gerangschikt onder categorie III van de brochure. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.13. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder een verkeerd emissiepunt heeft gehanteerd. Volgens appellanten sub 1 is er bij de pluimveestal sprake van dusdanige ventilatieverliezen, mede omdat er onvoldoende onderdruk in de stal aanwezig is, dat deze als een natuurlijk geventileerde stal moet worden beoordeeld. In dat geval moet volgens appellanten de stalopening als het voor stank relevante emissiepunt worden aangemerkt, als gevolg waarvan de afstanden tot aan in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden afnemen.
Voorts betogen appellanten sub 1 dat niet duidelijk is wanneer de nokventilatoren in werking zullen zijn. Wanneer de ventilatoren in werking zijn, zullen volgens appellanten sub 1 via deze ventilatoren ook ventilatieverliezen optreden.
2.13.1. Blijkens de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen, die blijkens het dictum deel uitmaken van de vergunning, wordt de lucht uit de pluimveestal door middel van een afzuigsysteem via de ventilatoren van het lengteventilatiesysteem afgezogen en ter plaatse van deze ventilatoren in de achtergevel van de stal geëmitteerd. Blijkens de aanvraag wordt de reeds bestaande pluimveestal uitgebreid met de hiervoor aangeduide wintergarten, ook wel een koudescharrelruimte genoemd. Deze wintergarten wordt afgesloten met windbreekgaas en een niet-winddoorlatend gordijn. Via ventilatieopeningen stroomt buitenlucht de stal in. Blijkens de aanvraag treden als gevolg van de aanwezigheid van eindwandventilatoren geen ventilatieverliezen via de openingen op, omdat er sprake is van onderdruk. Computersturing in de regelapparatuur van het ventilatiesysteem zorgt ervoor dat wanneer de uitloopkleppen van de stal worden geopend, de luchtinlaatventielen worden gesloten dan wel worden geminimaliseerd. De geopende uitloopkleppen fungeren in dat geval als luchtinlaat, zodat de onderdruk in de stal wordt gehandhaafd, aldus de aanvraag. In het deskundigenbericht is gesteld dat het afzuigsysteem van de pluimveestal dusdanig functioneert, dat een continue onderdruk optreedt en het aannemelijk is dat er, anders dan via de ventilatoren in de achtergevel van de stal, geen lucht kan ontsnappen uit de stal. In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd en in aanmerking genomen hetgeen door vergunninghouder ter zitting is gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.13.2. Zoals de Afdeling hiervóór onder 2.10.2 reeds heeft vastgesteld moet het ervoor worden gehouden dat de vijf nokventilatoren vaker in werking zullen zijn dan door verweerder in het bestreden besluit als uitgangspunt is genomen. In het deskundigenbericht is gesteld dat wanneer deze nokventilatoren wel worden meegenomen in de beoordeling van de stankemissie, de meest oostelijk gelegen nokventilator als het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting moet worden aangemerkt. Als gevolg hiervan veranderen de afstanden vanaf het emissiepunt binnen de inrichting tot aan woningen van derden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ook in dat geval kan worden voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure minimaal in acht te nemen afstanden. Dit is door appellanten sub 1 en sub 2 niet bestreden.
2.13.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.14. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor onaanvaardbare overlast als gevolg van vliegen. Volgens hen zijn de voorschriften verbonden aan de oprichtingsvergunning en de bij het bestreden besluit verleende vergunning ontoereikend ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van deze vorm van overlast.
2.14.1. In het aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschrift 1.1.4 is bepaald dat zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven doeltreffende maatregelen moeten worden genomen ter bestrijding van vliegen, muizen of ander ongedierte.
2.14.2. Nu de strekking van voorschrift 1.1.4 en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, moet ervan worden uitgegaan dat dit voorschrift ook betrekking heeft op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit verband geen aanvullende voorschriften nodig zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van overlast van ongedierte. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.15. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift ten aanzien van stofhinder ontoereikend is en bovendien niet naleefbaar is. Voorts is dit voorschrift volgens appellanten sub 1 en sub 2 onvoldoende bepaald.
2.15.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4.3 moet bij lange droogteperioden de buitenscharrel worden bevochtigd om overlast van stof in de omgeving tegen te gaan.
2.15.2. Gelet op het deskundigenbericht en in aanmerking genomen hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met voorschrift 1.4.3. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.16. Appellanten sub 1 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.17. Het beroep van appellanten sub 1 is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.
2.18. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover appellanten sub 1 hebben verzocht om bij de proceskostenveroordeling een factor van 1,5 toe te passen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van omstandigheden die hiertoe aanleiding zouden moeten geven.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond dat aan de veranderingsvergunning ten onrechte geen voorschriften ten aanzien van mest in de uitloopweide zijn verbonden;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige gegrond;
III. verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 28 juni 2004, kenmerk 2004-011;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 863,23 (zegge: achthonderddrieënzestig euro en drieëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Achtkarspelen aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Achtkarspelen aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Achtkarspelen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellanten sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005