200405493/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 3 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zederik.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zederik (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woon-/zorghuis op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zederik, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 26 en 27 februari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit herroepen en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woon-/zorghuis op het perceel.
Bij uitspraak van 28 april 2003, verzonden op 13 juni 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2002 herroepen voorzover daarbij vrijstelling is verleend en, onder verwijzing naar het inmiddels van kracht zijnde bestemmingsplan "Kernen", de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 mei 2004, verzonden op 27 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2004 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
Bij brief van 9 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door J.P. Rombout en drs. G.M. van Eck, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [vergunninghouder].
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Kernen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming Mzw. In artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden op de kaart aangewezen voor Maatschappelijke doeleinden (M) zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, alsmede voor ter plaatse van subbestemming Mzw: zorgwoningen (…).
Ingevolge artikel 26, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, geeft het op de kaart ingeschreven Arabische cijfer de maximaal toelaatbare goothoogte van gebouwen in meters aan, dan wel - voorzover een platte afdekking wordt toegepast - de maximaal toelaatbare hoogte van het boeibord van het platte dak. In artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften is bepaald dat een platte afdekking betreft een (min of meer) horizontaal vlak, ter afdekking van een gebouw, dat meer dan tweederde van het grondvlak van het gebouw beslaat.
In artikel 2, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat bij toepassing van de voorschriften de goot (-of boeibord)hoogte van een gebouw als volgt wordt gemeten:
bij horizontale ligging van het maaiveld;
a. tussen de bovenkant van goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructieonderdeel en de snijlijn van de voorgevel met het maaiveld voor het begin van de bouw;
- voorzover sprake is van meerdere goot- en/of boeibordhoogten per gebouw, als meetpunt het hoogste punt wordt gehanteerd;
- indien zich aan enige zijde van een gebouw één of meer dakkapellen bevinden waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte, de goot of boeibord van de dakkapel als hoogste punt wordt aangemerkt.
2.2. Appellanten voeren aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan de voor het perceel maximaal toelaatbare goot- respectievelijk boeibordhoogte niet overschrijdt.
2.3. Voorop gesteld wordt dat de voorzieningenrechter er, gelet op artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, terecht van is uitgegaan dat voor gebouwen een maximaal toelaatbare goothoogte geldt dan wel een maximaal toelaatbare hoogte voor het boeibord van het platte dak. In dit geval geldt een maximaal toelaatbare goothoogte, aangezien het bouwplan niet is voorzien van een platte afdekking als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften. De hoogte van de boeiborden, waar appellanten op wijzen, levert derhalve geen strijd op met het bestemmingsplan.
Vast staat dat de maximaal toelaatbare goothoogte voor het perceel is bepaald op 4 meter. Uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd en uit de stukken van het geding, waaronder de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag, blijkt niet dat het bouwplan deze goothoogte overschrijdt. De voorzieningenrechter is derhalve tot de juiste conclusie gekomen. Het betoog van appellanten slaagt niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005