200410604/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 november 2004 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft de korpschef van de politieregio Brabant-Noord (hierna: de korpschef) geweigerd appellant een jachtakte voor het seizoen 2003-2004 te verlenen.
Bij op 24 november 2003 ondertekend besluit van 21 november 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de korpschef vernietigd en alsnog geweigerd appellant een jachtakte te verlenen.
Bij uitspraak van 5 november 2004, verzonden op 23 november 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.P. Drewes, werkzaam bij het Ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of, voorzover van toepassing, van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.
2.2. Volgens de circulaire van de minister van 23 mei 2002 "Circulaire Afgifte jachtakten Flora en faunawet" (Stcrt. 2002, 96) dient bij de beoordeling of de in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw opgenomen weigeringsgrond zich voordoet, aansluiting te worden gezocht bij het criterium "vrees voor misbruik", gebaseerd op de Wet wapens en munitie en nader uitgewerkt in onderdeel B/4.3 van de Circulaire wapens en munitie (hierna: de Cwm). In dit onderdeel van de Cwm is voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat, een aantal criteria gegeven. Vrees voor misbruik kan volgens de Cwm worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, maar ook op andere omtrent de aanvrager bekende feiten, als bijvoorbeeld vervat in een door een politieambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
2.3. De minister, beslissend op het administratief beroep van appellant, is tot de conclusie gekomen dat voor misbruik in de zin van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Flora- en faunawet moet worden gevreesd. Die conclusie heeft hij gebaseerd op een proces-verbaal van verhoor van 16 november 2002. Blijkens dat proces-verbaal heeft [partij], een jager waarmee appellant op 2 november 2002 een ernstige aanvaring heeft gehad, verklaard dat appellant heeft gedreigd hem kapot te schieten. Deze verklaring wordt onderschreven door een getuige. Uit beide verklaringen komt volgens de minister naar voren dat appellant zich bijzonder agressief en beledigend tegenover [partij] heeft gedragen. Aan deze verklaringen ontleent de minister sterke aanwijzingen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van artikel 285, eerste lid, Wetboek van Strafrecht. De conclusie dat voor misbruik moet worden gevreesd, wordt volgens de minister verder onderschreven door de verklaring van [partij] dat appellant hem en zijn zoons gedurende een hele week heeft nagereden en uren heeft gadegeslagen, terwijl zij bezig waren met de oogst. Een vertegenwoordiger van de korpschef heeft deze gedragingen waargenomen en appellant heeft deze volgens de minister niet ontkend. Er zijn daarom volgens de minister ook aanwijzigen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 285b Wetboek van Strafrecht (stalking). Tenslotte heeft de minister in zijn besluit gewezen op de conclusie van de korpschef dat de spanningen tussen [partij] en appellant in ernstige mate zijn toegenomen, waardoor het gevaar bestond dat het conflict verder zou escaleren. Een bemiddelingspoging door een vertegenwoordiger van de korpschef in september 2003 is mislukt. Naar de mening van de minister levert het vorenstaande ruim voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat aan appellant het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd.
2.4. Appellant ontkent dat hij bedreigingen heeft geuit, zoals verwoord in het procesverbaal van verhoor. Hij ontkent tevens zich aan stalking schuldig te hebben gemaakt. Hij betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de juistheid van deze beschuldigingen. De minister heeft zich ten onrechte enkel laten leiden door de op verzoek van derden opgemaakte processen-verbaal en mutaties, aldus appellant.
2.4.1. Blijkens het besluit van de minister ziet de minister geen reden te twijfelen aan de getuigenverklaring. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat ook in het verleden aangiftes zijn gedaan van bedreigingen door appellant. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt ook overigens uit de stukken voldoende dat de spanningen tussen [partij] en appellant, die naast elkaar gelegen jachtvelden hebben, zodanig waren toegenomen dat gevreesd moest worden voor misbruik van wapens of munitie. Ook lange tijd na het incident in november 2002 was nog sprake van een gespannen verhouding, hetgeen blijkt uit een interne notitie van de politie Noord-Brabant van 22 september 2003, in welke notitie verslag is gedaan van een mislukte bemiddelingspoging tussen appellant en [partij]. Zoals ook de minister in zijn besluit heeft overwogen, bevindt degene aan wie een jachtakte is verleend, zich in een uitzonderingspositie ten opzichte van de overige burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken. Die twijfel behoeft niet te zijn gebaseerd op een strafrechtelijke vervolging of veroordeling. Dat appellant niet is vervolgd voor bedreiging of stalking, betekent derhalve niet dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat hem het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de minister gehouden was de jachtakte voor het seizoen 2003-2004 te weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005