ECLI:NL:RVS:2005:AT6580

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407065/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor paardenhouderij en -fokkerij in Reeuwijk

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk, waarbij op 13 juli 2004 een revisievergunning is verleend voor een paardenhouderij en -fokkerij. De vergunninghouder heeft de vergunning verkregen op basis van de Wet milieubeheer voor een inrichting gelegen op een perceel in Reeuwijk. Het besluit is op 15 juli 2004 ter inzage gelegd, waarna appellanten op 24 augustus 2004 beroep hebben ingesteld. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 april 2005.

De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat zij hinder ondervinden van vliegen en ander ongedierte, maar de Afdeling oordeelt dat deze grond niet-ontvankelijk is omdat appellanten deze bedenkingen niet tijdig hebben ingebracht. Verder hebben zij bezwaren geuit over stankhinder door de opslag van mest en lichthinder door de lichtinstallatie in de buitenbak. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend met inachtneming van de relevante milieuwetgeving en dat de afstandscriteria voor stankhinder zijn gerespecteerd. De Afdeling concludeert dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer en dat de bezwaren van appellanten niet gegrond zijn.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het beroep van appellanten, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 juni 2005.

Uitspraak

200407065/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij en -fokkerij, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Reeuwijk, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate en ing. M.J.H. Kijzers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake hinder van vliegen en ander ongedierte niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 44 paarden, 15 legkippen, 10 schapen en 2 ganzen. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 10 november 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 50 melk- en kalfkoeien, 20 stuks vrouwelijk jongvee, 100 schapen, 20 legkippen en 6 paarden.
2.4.    Appellanten vrezen stankhinder als gevolg van de opslag van vaste mest op een mestplaat op het terrein van de inrichting. Zij hebben in dit kader aangevoerd dat verweerder ten onrechte de tuinen bij de dichtstbijgelegen woningen van derden niet heeft betrokken bij de beoordeling van de van de mestplaat te duchten stankhinder. Verder hebben zij in dit kader betoogd dat op grond van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten de afstand tussen de grens van de inrichting en de gevel van woningen tenminste 50 meter dient te bedragen en dat aan deze afstand niet wordt voldaan, nu binnen een straal van 50 meter vanaf de gevel van de woning [locatie 2] mest wordt opgeslagen. Voorts is volgens appellanten ten onrechte niet voorgeschreven dat de mestplaat moet zijn afgedekt.
2.4.1.    Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder veroorzaakt door de opslag van vaste mest hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, als uitgangspunt dat een afstand van 50 meter tot voor stank gevoelige objecten in acht moet worden genomen. Met dit uitgangspunt heeft verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, aansluiting gezocht bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn).
In de Richtlijn is met betrekking tot de afstandsmeting tussen een voor stank gevoelig object en een veehouderij bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het voor stank gevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. De tuinen van de dichtstbijgelegen woningen, waaronder de woning [locatie 2], zijn naar het oordeel van de Afdeling niet aan te merken als voor stank gevoelige objecten, zodat verweerder terecht is uitgegaan van de afstand tussen de mestopslag op het terrein van de inrichting en de gevel van de dichtstbijgelegen woningen van derden.
De mestplaat is ingetekend op de van het bestreden besluit deel uitmakende tekening als een rechthoek. In deze rechthoek is een kleinere rechthoek dik omrand aangegeven. Ter zitting is door verweerder en vergunninghouder naar voren gebracht dat de tekening zo moet worden begrepen dat alleen de dik omrande rechthoek als mestplaat is aangevraagd.
De dik omrande rechthoek is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, gelegen op meer dan 50 meter van de gevel van voornoemde woning. Gelet hierop, alsmede op het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.12, waarin is voorgeschreven dat vaste mest op een afstand van tenminste 50 meter van woningen van derden moet worden opgeslagen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de opslag van vaste mest op de mestplaat niet behoeft te worden gevreesd. Dat niet is voorgeschreven tot welke hoogte de mest mag worden opgeslagen en dat de mestplaat moet zijn afgedekt, maakt dit niet anders.
2.5.    Appellanten vrezen lichthinder als gevolg van het in werking zijn van de lichtinstallatie in de buitenbak.
Verweerder heeft om lichthinder van de lichtinstallatie in de buitenbak te voorkomen dan wel te beperken onder meer de voorschriften 1.3 en 4.28 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 1.3, voorzover hier van belang, moet de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtuitstraling plaatsvindt op gevoelige objecten die buiten de inrichting gelegen zijn. Ingevolge voorschrift 4.28 moet de lichtinstallatie van de rijbakken zijn uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur en voorts als de rijbakken niet in gebruik zijn.
Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de afstand van de buitenbak tot de woningen van derden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder van de lichtinstallatie in de buitenbak niet behoeft te worden gevreesd.
2.6.    Appellanten hebben aangevoerd dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
2.7.    Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan overweegt de Afdeling het volgende. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.8.    Appellanten hebben zich wat de overige beroepsgronden betreft beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden falen.
2.9.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het hinder van vliegen en ander ongedierte betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
154-431.