200409362/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "T.I.P.S. Software B.V.", gevestigd te 's-Gravenzande,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 oktober 2004 in het geding tussen:
de Minister van Economische Zaken.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft de minister een van appellante op 7 januari 2004 ontvangen bezwaarschrift, gedateerd 5 januari 2004, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2004, verzonden op 14 oktober 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 december 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brieven van 10 januari 2005 en 14 januari 2005 zijn door appellante nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde], is verschenen. De minister is met berichtgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit - waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb bezwaar kan worden gemaakt - verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. De minister heeft de brief van appellante van 5 januari 2004 als bezwaarschrift aangemerkt en dit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In die brief en de aanvulling daarop bij schrijven van 27 januari 2004 heeft appellante gewezen op de brief van 20 oktober 2003 van de minister aan de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer, een besluit van de minister van 25 november 1996 en het uitblijven van een reactie op het bezwaarschrift van 27 november 1996 tegen laatstgenoemd besluit.
In de brief van 20 oktober 2003 heeft de minister louter informatie gegeven over de gang van zaken omtrent de subsidieaanvraag van appellante. Deze brief is niet gericht op rechtsgevolg zodat de brief niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt en daartegen ook geen bezwaar kan worden gemaakt.
Daarnaast is het besluit van 25 november 1996, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, inmiddels in rechte onaantastbaar geworden, nu tegen dit besluit bezwaar en vervolgens beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) open heeft gestaan, van welke rechtsmiddelen appellante ook gebruik heeft gemaakt. Tegen dit besluit kunnen geen rechtsmiddelen meer worden aangewend. In de procedures bij het CBb is tevens in rechte vastgesteld dat er geen sprake is van een bezwaarschrift van 27 november 1996 waarop de minister alsnog zou dienen te beslissen.
Aan de beslissing op bezwaar van 18 februari 2004 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, voorafgegaan. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de brief van appellante van 5 januari 2004, niet is gericht tegen enig besluit in de zin van de Awb waartegen rechtsmiddelen openstaan en dat de minister het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat geen besluit voorlag waartegen beroep kon worden ingesteld bij het CBb. Het betoog van appellante dat niet de rechtbank maar het CBb bevoegd was op zijn beroep te beslissen, treft dan ook geen doel.
De rechtbank heeft zich terecht bevoegd geacht van het geschil kennis te nemen, nu - hoewel aan de beslissing op bezwaar geen besluit in de zin van de Awb vooraf is gegaan - de beslissing op bezwaar wel een besluit in genoemde zin is, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep bij de rechtbank openstaat. Een situatie als bedoeld in artikel 8:6, eerste lid, van de Awb, waarbij geen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld, doet zich hier niet voor.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005