200406346/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [appellant sub 2], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2004 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
Bij besluiten van 19 juni 2002 en 27 juni 2002 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau onderscheidenlijk de raad) twaalf aan appellant sub 1 verleende toevoegingen, waarvan twee voorwaardelijk en tien definitief, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft de raad het daartegen door appellanten ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2004, verzonden op 18 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover van belang, het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing van 12 maart 2003 vernietigd voorzover daarbij het administratief beroep van appellant sub 2 ontvankelijk is geacht, het administratief beroep van appellant sub 2 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 maart 2003. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 september 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellant sub 1 in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant sub 2 overweegt de Afdeling dat dit geen gronden bevat ten aanzien van hetgeen de rechtbank met betrekking tot appellant sub 2 heeft overwogen. Voorts wordt appellant sub 2 door het oordeel van de rechtbank voorzover dat strekt tot ongegrondverklaring van het beroep van appellant sub 1 niet in zijn belang getroffen, zodat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellant sub 2 dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant sub 1 (hierna: appellant) overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb - zoals die wet luidde ten tijde hier van belang - kan het bureau de toevoeging, anders dan op verlangen van de verzoeker, wijzigen, beëindigen of intrekken, indien deze is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens omtrent de aard of het belang van de zaak, de financiële draagkracht of de woonplaats van de verzoeker.
Ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Wrb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Zodanige regels zijn gegeven in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr).
2.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van het Bdr, voorzover hier van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen een geheel of gedeelte van het vermogen dat door de rechtzoekende is gereserveerd ten behoeve van een oudedagsvoorziening, mits op de dag dat de aanvraag om verlening van de toevoeging is ingediend de leeftijd 65 jaar of ouder is.
2.5. Bij het besluit van 12 maart 2003 heeft het bureau de twaalf aan appellant verstrekte toevoegingen ingetrokken omdat deze toevoegingen zijn afgegeven op basis van onjuiste dan wel onvolledige gegevens, te weten dat appellant heeft verzwegen dat hij een vordering van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03) heeft op de kopers van zijn woning. Dit besluit is in administratief beroep in stand gelaten. Daarbij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant, anders dan in de door hem en de kopers van zijn woning getekende schuldbekentenis van 12 november 1995 staat, geen vordering heeft op die kopers. De raad is van oordeel dat ook uit andere stukken blijkt dat er in deze schuldbekentenis wel degelijk sprake is van een vordering van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03) en dat deze moet worden aangemerkt als vermogen in de zin van artikel 9, eerste lid, van het Bdr. De raad heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen de brief van appellant van 13 maart 2002 aan de kopers waarin hij hen sommeert aan die schuldbekentenis te voldoen.
2.5.1. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat geen sprake is van vermogen, omdat het gaat om een zekerheidsstelling voor betaling van door hem te verrichten werkzaamheden en te maken kosten aan de verkochte woning. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de sommatie van 13 maart 2002 aan de kopers om achterstallige betaling te voldoen, niet zag op de schuldbekentenis.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de schuldbekentenis geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling van appellant dat geen sprake is van een werkelijk bestaande schuld. Uit de tekst ervan blijkt niet dat het zou gaan om vergoeding van door appellant te verrichten werkzaamheden en te maken kosten. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de sommatie van 13 maart 2002 niet valt te rijmen met het karakter dat appellant aan de schuldbekentenis toedicht, nu in dat schrijven wordt gewezen op de uit voormelde schuldbekentenis voortvloeiende betalingsverplichting.
2.6. Appellant betoogt tenslotte dat indien wel sprake zou zijn van vermogen, dat vermogen bij de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing dient te blijven, omdat dit bedoeld was als een vorm van oudedagsvoorziening. De rechtbank is dan ook ten onrechte voorbij gegaan aan het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van het Bdr, aldus appellant.
Dit betoog treft evenmin doel. Hetgeen appellant over de aard van de schuldbekentenis heeft aangevoerd is in tegenspraak met zijn stelling dat sprake is van een oudedagsvoorziening. Appellant heeft die stelling op geen enkele manier nader toegelicht. Er was voor de raad dan ook geen aanleiding te onderzoeken of sprake zou kunnen zijn van een oudedagsvoorziening. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vraag of de bij de verkoop van de woning van appellant gemaakte afspraken moeten worden gekwalificeerd als een vorm van oudedagsvoorziening onbesproken kan blijven.
2.7. Het hoger beroep van appellant is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover het beroep van appellant sub 1 ongegrond is verklaard;
II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005