200407142/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant tot subsidievaststelling op grond van de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 januari 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling - voorzover thans van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent:
a. criteria voor de verstrekking;
d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
e. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld het Besluit milieusubsidies van 8 december 1998, Stb. 720.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van dit Besluit - voorzover thans van belang - wordt, tenzij de activiteit niet is uitgevoerd, de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend binnen zes maanden na afloop van de activiteit of het tijdvak waarvoor subsidie is verleend.
Op basis van artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (zoals nadien gewijzigd; hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling wordt subsidie slechts verleend indien met de sanering nog geen aanvang is gemaakt voordat op de aanvraag tot subsidieverlening is beslist.
2.2.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.3. Bij zijn besluit van 22 oktober 2003 in het kader van de vaststelling van de subsidie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aan de voorwaarde van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling heeft voldaan, zodat er geen recht bestaat op subsidie. Dat besluit heeft hij bij het thans bestreden besluit van 19 juli 2004 gehandhaafd. Daarbij is vermeld dat intern is bezien of het mogelijk is om in gevallen waarin de uitvoering van de te subsidiëren werkzaamheden spoedeisend is toch tot subsidiëring over te gaan, maar dat die vraag ontkennend werd beantwoord. Aan het bestreden besluit is mede ten grondslag gelegd dat, overeenkomstig het terzake gestelde in de Subsidieregeling, vrijwel altijd tot afwijzing van een subsidieaanvraag wordt overgegaan indien te vroeg is begonnen met een sanering. De enige uitzonderingen die hierop in het verleden zijn gemaakt, hebben te maken gehad met gevallen waarbij de te vroege sanering aan verweerder verwijtbaar was. Dit betrof gevallen waarbij het besluit tot subsidieverlening later werd afgegeven dan binnen de daarvoor in de Subsidieregeling gestelde termijn van vier maanden, waarvan hier geen sprake is, aldus verweerder bij het bestreden besluit. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de haast die was geboden met de vervanging in verband met lekkage en de ouderdom van de leidingen, levert volgens verweerder geen dusdanig bijzondere omstandigheden op dat subsidiëring in afwijking van de Subsidieregeling dient te geschieden.
2.4. Appellant betwist niet dat hij wist dat hij heeft gehandeld in strijd met de Subsidieregeling. Hij is evenwel van mening dat verweerder in zijn situatie ten onrechte strikte toepassing heeft gegeven aan deze regeling en de subsidie niet in redelijkheid op nihil heeft kunnen vaststellen.
2.5. Daartoe heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat hij verweerder bij zijn aanvraag tot subsidieverlening van 2 september 2003 heeft ingelicht over het feit dat hij in verband met ernstige lekkage reeds op 3 september 2003 met de saneringswerkzaamheden zou beginnen en dat verweerder ondanks bekendheid met het tijdstip van aanvang van de werkzaamheden bij zijn besluit van 6 oktober 2003 tot subsidieverlening is overgegaan. Daardoor is bij appellant de verwachting gewekt dat het handelen in strijd met de Subsidieregeling zou worden gepardonneerd. Door niettemin bij de subsidievaststelling daarvan terug te komen, heeft verweerder volgens appellant gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. De tijdens de hoorzitting geboden gelegenheid een verklaring van de installateur te overleggen omtrent de urgentie van de werkzaamheden en de storting op 26 maart 2004 van een bedrag van € 415,21 op zijn bankrekening onder vermelding van "subsidie loodsanering", hebben bij appellant eveneens de verwachting gewekt dat in voor hem positieve zin zou worden beslist.
2.5.1. De Afdeling overweegt hierover dat verweerder de gevraagde subsidie heeft verleend terwijl hij ervan op de hoogte was dat appellant niet voldeed aan een voorwaarde om voor verlening in aanmerking te komen. Hieraan ligt, naar verweerder heeft verklaard, de gedachte ten grondslag dat de opgegeven startdatum in de praktijk vaak wordt gewijzigd en dat in het kader van de subsidievaststelling wordt beoordeeld of aan alle voorwaarden is voldaan. Hoewel dit voorbehoud niet in het verleningsbesluit is neergelegd en het in dit geval, gelet op de vermelde startdatum, voor de hand zou hebben gelegen dat verweerder nader onderzoek had verrricht alvorens op de aanvraag om subsidieverlening te beslissen, moet worden vastgesteld dat de beslissing van appellant tot uitvoering van de saneringswerkzaamheden, waarvoor de subsidie is gevraagd, niet afhankelijk was van de verlening van die subsidie, doch werd ingegeven door de acute noodsituatie. Ook zonder subsidie zou appellant tot sanering zijn overgegaan. Zijn handelen is hierdoor niet beïnvloed. In zoverre bestaat er geen grond om het beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren.
De omstandigheid dat appellant naar aanleiding van de hoorzitting aan verweerder een schriftelijke verklaring van de installateur heeft toegezonden waarom het niet mogelijk was om alleen de lekkage te verhelpen maar tot volledige sanering moest worden overgegaan, rechtvaardigt evenmin een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Immers tijdens de hoorzitting is aan appellant uitdrukkelijk medegedeeld dat het nog niet duidelijk was of er een mogelijkheid dan wel aanleiding zou bestaan om in gevallen als die van hem toch tot subsidiëring over te gaan en dat daarvoor nadere besluitvorming binnen het ministerie van verweerder nodig was, waarop gewacht moest worden alvorens te beslissen op het bezwaar van appellant. Ook de bijschrijving van het subsidiebedrag op de bankrekening van appellant op 26 maart 2004 kan daartoe niet leiden, omdat verweerder nog niet had beslist op het bezwaar en het appellant daarom duidelijk had moeten zijn dat hij het bedrag zou moeten terugbetalen indien zijn bezwaar ongegrond zou worden verklaard.
2.6. Appellant beroept zich voorts op, zoals hij stelt, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij heeft hij erop gewezen dat verweerder de bereidheid heeft uitgesproken om naast de gevallen van vrijwillige sanering in beginsel ook in geval van gedwongen sanering, welke situatie niet geheel naar doel en strekking van de Subsidieregeling is, te subsidiëren. Hij acht het niet redelijk dat ook in het laatste geval met sanering moet worden gewacht tot op de aanvraag om subsidie een beslissing is genomen.
Voorzover appellant hiermee beoogt te betogen dat de Subsidieregeling - zijnde een algemeen verbindend voorschrift - terzake ten onrechte geen afwijkingsmogelijkheid bevat, kan dit betoog niet slagen. Gelet op het stimuleringskarakter van de Subsidieregeling is het niet onredelijk te achten dat verweerder bij het opstellen van die regeling eraan vast heeft gehouden dat voor subsidiëring slechts plaats is, indien aan de voorwaarde van het derde lid van artikel 2 is voldaan.
2.7. Tot slot beroept appellant zich op een door hem bij zijn brief van 31 januari 2005 ter nadere adstructie van zijn beroep overgelegde interne nota van de Directie Informatie, Beheer en Subsidieregelingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Directeur-Generaal Wonen van datzelfde ministerie. In deze nota wordt een voorstel gedaan voor een soepel uitvoeringsbeleid van de loodregeling in spoedeisende gevallen. Hoewel met verweerder moet worden aangenomen dat deze nota door een ambtenaar is opgesteld en niet door vaststelling van gewijzigd beleid is gevolgd, kan er niet aan worden voorbijgegaan dat in dit stuk is vermeld dat in twee gevallen in afwijking van artikel 2, derde lid, van de Subsidieregeling welbewust wel subsidie is verstrekt. Het betrof hier gevallen waarin door de aanvragers eenvoudigweg niet kon worden gewacht met de sanering op het besluit tot subsidieverlening. Daarmee is het standpunt van verweerder, zoals dat ook in het bestreden besluit van 19 juli 2004 is neergelegd, dat hij genoemde bepaling vanaf 1 december 2000 strikt toepast en dat hij slechts in van vóór die datum daterende gevallen waarin sprake was van aan hem toe te rekenen overschrijding van de beslistermijn op het verzoek tot subsidieverlening, in afwijking van voornoemd artikellid toch subsidie heeft vastgesteld, in tegenspraak. Gelet hierop berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft noch in een reactie op de brief van appellant van 31 januari 2005 noch desgevraagd ter zitting kunnen aangeven om welke gevallen het gaat en in hoeverre deze vergelijkbaar zijn met het geval van appellant. Bij zijn nieuw te nemen besluit zal hij hieraan alsnog aandacht dienen te besteden.
2.8. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 juli 2004, kenmerk IBS/UV 2004068769;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005