200408523/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-543 van de rechtbank Haarlem van 17 september 2004 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in verband met een arbeidsongeval op een bouwlocatie te Schiphol.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2004, verzonden op 21 september 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I. van Heijningen, ambtenaar op het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. De termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van de Staatssecretaris van 20 november 2003 liep van 21 november 2003 tot en met 2 januari 2004.
Het bezwaarschrift van appellante is gedateerd op 19 november 2003, welke datum, naar appellante heeft meegedeeld, onjuist is als gevolg van een computerstoring. Niet in geschil is dat op de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden het poststempel "5 januari 2004" is geplaatst en dat het bezwaarschrift op 7 januari 2004 door de Staatssecretaris is ontvangen. Derhalve is het te laat ingediend.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat haar brief van 3 november 2003 waarin zij haar zienswijze geeft over de boetekennisgeving van de Staatssecretaris van 30 oktober 2003, niet als prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 20 november 2003 kan worden aangemerkt. Zij betoogt dat ze met de brief van 3 november 2003 heeft beoogd bezwaar te maken en dat zij door de bij de brief van 30 oktober 2003 gevoegde acceptgiro in de veronderstelling verkeerde, en ook mocht verkeren, dat op 30 oktober 2003 het boetebesluit was genomen.
Verder klaagt zij dat de rechtbank heeft miskend dat zij het standpunt van de Staatssecretaris dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, wel heeft betwist. Zij betoogt dat haar brief wel tijdig ter post is bezorgd maar in verband met de verhuizing van het postkantoor kennelijk bij KPN is blijven liggen.
2.4. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de brief van appellante van 3 november 2003 niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van 20 november 2003. Blijkens de bewoordingen is deze brief een zienswijze, gericht tegen de boetekennisgeving van 30 oktober 2003. In de boetekennisgeving van 30 oktober 2003 is ook duidelijk aangegeven dat deze geen beschikking is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, dat tegen deze kennisgeving geen bezwaar kan worden ingediend en dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. De omstandigheid dat bij deze boetekennisgeving abusievelijk een acceptgiro was gevoegd noch de omstandigheid dat de Staatssecretaris appellante ook al bij brief van 13 oktober 2003 had meegedeeld voornemens te zijn haar een boete op te leggen, brengt hierin verandering.
In de beschikking van 20 november 2003 is op bladzijde 2 uitdrukkelijk meegedeeld dat de brief van appellante van 3 november 2003 is aangemerkt als zienswijze gericht tegen de kennisgeving van 30 oktober 2003 en wordt appellante er op bladzijde 3 op gewezen dat bij die kennisgeving ten onrechte een acceptgirokaart was gevoegd en dat ze bij de betaling van de boete niet van die kaart gebruik moet maken, maar van die welke bij de beschikking is gevoegd. De door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte omstandigheid dat in haar op 19 november 2003 gedateerde brief net als in haar brief van 3 november 2003 in de eerste zin wordt gesproken over "zienswijze", terwijl de op 19 november 2003 gedateerde brief wel als bezwaarschrift wordt aangemerkt, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel, reeds omdat het oordeel over het karakter van de brief van 3 november 2003 niet uitsluitend is gebaseerd op het gebruik van het woord "zienswijze" in de eerste zin. Overigens spreekt appellante in de op 19 november 2003 gedateerde brief elders over "bezwaarschrift" en "bezwaar" tegen "deze boetebeschikking, met daaraan voorafgaand de kennisgeving".
Niet in geschil is dat appellante bij brief, gedateerd op 19 november 2003, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 20 november 2003. Dit bezwaarschrift is blijkens het poststempel op 5 januari 2004, en daarmee buiten de termijn, ter post bezorgd. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij dit bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd maar dat KPN het poststuk in verband met de verhuizing van het postkantoor eerst geruime tijd later heeft gestempeld, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding bestaat dan ook geen grond.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005