200408874/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) [appellant] gelast het houten gebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen binnen twaalf weken onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 2 januari 2002 heeft het dagelijks bestuur afwijzend beslist op de aanvraag van [appellant] om bouwvergunning voor het oprichten van tuinbebouwing op het perceel.
Bij ongedateerd besluit, aan appellant verzonden op 7 februari 2002, heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 29 maart 2001 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 mei 2002 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 2 januari 2002 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft de tegen het ongedateerde besluit, aan appellant verzonden op 7 februari 2002, alsmede het besluit van 6 mei 2002 door appellant ingestelde beroepen gevoegd behandeld en bij uitspraak van 20 september 2004, verzonden op 22 september 2004, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.J.R.M. Welschen, advocaat te Haarlem, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning een reeds in de tuin aanwezig gebouw vernieuwd en vergroot. Het gebouw heeft een oppervlakte van 3,2 m bij 6,2 m en een hoogte van 2,7 m.
2.2. Het gebouw is gesitueerd op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadion- en Beethovenbuurt 1996" zijn bestemd voor "Tuinen 1 (T1)".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de gronden, op de kaart bestemd voor "Tuinen 1 (T1)" aangewezen voor tuinen met de daarbij behorende bouwwerken geen gebouwen zijnde en toegangspaden tot gebouwen buiten deze bestemming.
Niet in geschil is dat het gebouw in strijd is met dit voorschrift.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zijn besluit tot weigering van de gevraagde vrijstelling, en bouwvergunning, niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Volgens appellant heeft het dagelijks bestuur in het onderhavige geval ten onrechte vastgehouden aan zijn beleid om geen bebouwing toe te staan op gronden met de bestemming "Tuinen 1 (T1)" gelet op de ten tijde van het besluit van 6 mei 2002 op handen zijnde wijziging van de Woningwet waarbij naar verwachting niet langer een bouwvergunning zou zijn vereist voor bijgebouwen met afmetingen als in dit geval.
2.4. In de beslissing op bezwaar heeft het dagelijks bestuur gewezen op het specifieke stedenbouwkundige en architectonische karakter van de bouwblokken gelegen in de Stadion- en Beethovenbuurt. Daarin is verder vermeld dat het bestemmingsplan het kwantitatieve tekort aan groen in het gebied beoogt te compenseren door instandhouding van de positieve kwaliteit van het gebied en met name het stedenbouwkundige en architectonische karakter van Plan Zuid. Het dagelijks bestuur heeft voorts gewezen op de toelichting op het plan waarin is gesteld dat met het opofferen van onbebouwde tuinen voor op- en aanbouwen een proces kan worden ingezet waarbij de appreciatie voor de wijk afneemt met als gevolg dat de noodzakelijke investeringen achterblijven en verval intreedt.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het door het dagelijks bestuur gevoerde beleid om gelet op het voorgaande geen medewerking te verlenen aan bebouwing van tuinen in dit gebied niet onredelijk is. Het dagelijks bestuur heeft bij de beslissing op bezwaar voorts terecht overwogen dat onvoldoende zeker was of de vergunningplicht voor het gebouw met de door appellant bedoelde wetswijziging zou komen te vervallen. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat het dagelijks bestuur niet mocht vasthouden aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan en dat het vrijstelling voor het bouwplan niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Overigens staat vast dat ook na de op 1 januari 2003 in werking getreden wijziging van de Woningwet voor het gebouw een bouwvergunning is vereist.
2.5. Aan de beoordeling van de beroepsgronden die betrekking hebben op het in bezwaar gehandhaafde standpunt van het dagelijks bestuur dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, komt de Afdeling gelet op het voorgaande niet toe.
2.6. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het dagelijks bestuur terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Appellant betoogt tevergeefs dat ten tijde van het op 7 februari 2002 aan [appellant] verzonden besluit concreet zicht op legalisatie bestond gelet op de op handen zijnde wijziging van de Woningwet. Evenals hiervoor is overwogen ten aanzien van het besluit van 6 mei 2002 heeft het dagelijks bestuur zich bij de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat nog onvoldoende zeker was of de vergunningplicht voor het gebouw zou komen te vervallen.
2.8. Voorzover appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen omdat tengevolge van de meerbedoelde wetswijziging bebouwing van gronden met de "Tuinen 1 (T1)" niet kan worden voorkomen, faalt dat betoog evenzeer. Reeds gelet op de ten tijde van de beslissing op bezwaar bestaande onzekerheid omtrent de reikwijdte van de wetswijziging bestond geen aanleiding voor de veronderstelling dat het gevoerde beleid daardoor dermate zou worden doorkruist dat het vasthouden daaraan met betrekking tot het onderhavige gebouw niet langer zinvol was. Van een met de in de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2004, no.
200306585/1, AB 2004/293, vergelijkbare situatie is reeds daarom geen sprake. De vraag of de wetswijziging aan tenuitvoerlegging van de handhavingsbeslissing in de weg staat, is in deze procedure niet aan de orde.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005