200408464/1 .
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd, respectievelijk wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage van 29 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college), voorzover thans van belang, [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 juni 2004 het houden van een paardenpension te beëindigen en beëindigd te houden en voor 1 april 2004 een paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 7 juli 2004, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd respectievelijk bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door E.G. van den Hoonaard, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat een bedrijf voor het stallen van pensionpaarden met een beperkte omvang niet kan worden aangemerkt als een toelaatbare nevenactiviteit bij een melkveehouderijbedrijf.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" en "Agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappelijke waarde (Anl)".
Ingevolge artikel 30, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, is het verboden de in het plan begrepen gronden - voor zover zij onbebouwd blijven - anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.
2.1.2. Niet in geschil is dat ter plaatse 20 of meer pensionpaarden worden gehouden. De voorzieningenrechter is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het stallen van pensionpaarden niet kan worden aangemerkt als een toelaatbare nevenactiviteit, nu deze niet rechtstreeks verband houdt met de uitoefening van een melkveehouderijbedrijf. Gelet op het ontbreken van dit rechtstreekse verband is de omvang van het paardenpensionbedrijf niet van belang. De verwijzing van appellanten naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2003, zaak nr.
200206251/1leidt niet tot het daarmee beoogde doel, omdat het in die zaak, anders dan in dit geval, ging om een nevenactiviteit (detailhandel) die rechtstreeks verband hield met de uitoefening van het toegelaten gebruik (groothandel).
2.1.3. Nu het gebruik van het perceel voor het stallen van pensionpaarden in strijd is met de agrarische bestemming, is de voorzieningenrechter voorts terecht tot het oordeel gekomen dat de aanleg van een paardenbak, bestaande uit het leggen van een zandpakket op de gronden met voornoemde agrarische bestemming, op grond van artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften is verboden.
2.1.4. De voorzieningenrechter is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd is handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om het bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Van concreet uitzicht op legalisering van de illegale situatie is geen sprake. De bepalingen van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1978, herziening 1987" en het thans geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2001" bieden geen mogelijkheid tot legalisering. Niet is gebleken dat het college de illegale situatie wenst te legaliseren door middel van het verlenen van vrijstelling van de desbetreffende planvoorschriften.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005