200408057/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 03/2666 GEMWT van de rechtbank Breda van 23 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Bij besluit van 25 maart 2003, aan appellant verzonden bij brief van 3 april 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie] te [plaats] aanwezige paardenstal, afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2003, aan appellant verzonden bij brief van 13 november 2003, heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar dat de paardenstal een bouwvergunningplichtig bouwwerk is gegrond verklaard, de overige bezwaren ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om handhaving onder aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 23 augustus 2004, verzonden op 24 augustus 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door J.F. de Leeuw, gemachtigde en het college, vertegenwoordigd door C.A.W.M. van der Smissen en M.W.C. Gijzen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, daar gehoord.
2.1. Het verzoek om handhaving ziet op de bouw van een paardenstal, geschikt en feitelijk gebruikt voor de stalling van 2 paarden, waarvan de oppervlakte - inclusief overkapping - circa 40 m2, en de hoogte 3 m bedraagt. Niet in geschil is dat de paardenstal zonder de vereiste bouwvergunning is opgericht, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie. Volgens appellant heeft de rechtbank het college ten onrechte gevolgd in zijn opvatting dat de paardenstal past in de ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwde kom Sint Willebrord" ter plaatse geldende bestemming "Woondoeleinden", met de nadere aanduiding "achtertuin".
2.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op de gronden hoofdgebouwen, bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en tuinen en erven toegelaten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, van de planvoorschriften, wordt onder bijgebouw verstaan: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging en constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 32, van de planvoorschriften, wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
2.3.2. Het betoog van appellant slaagt niet. Anders dan hij stelt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de paardenstal niet een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel. Daarbij is van belang dat de paardenstal met 40 m2 een zeer gering gedeelte beslaat van het 3200 m2 grote perceel. Voorts is van belang dat het perceel is gelegen op een afstand van ongeveer 110 m van de grens met het buitengebied, en dat het perceel blijkens de plankaart en de overgelegde luchtfoto is omgeven door meerdere agrarische percelen, hetgeen aan het gebied het karakter geeft van overgangsgebied naar het landelijk gebied. Voorts faalt het betoog van appellant dat de paardenstal niet ten dienste staat van de woning en derhalve niet als bijgebouw in de zin van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Gelet op de omstandigheid dat de paarden hobbymatig worden gehouden, alsmede gelet op de beperkte omvang van de stal, kan niet worden staande gehouden dat de paardenstal niet ten dienste staat van de woning. Nu het college ten tijde hier van belang voorts voornemens was om de door [partij] in te dienen bouwaanvraag voor de paardenstal, welke aanvraag op 10 februari 2004 is ingediend, een positieve beslissing te nemen, welke beslissing op 22 maart 2004 ook is gevolgd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar terecht de weigering om handhavend op te treden in stand heeft gelaten op de grond dat concreet uitzicht bestond op legalisatie. De door appellant ondervonden overlast en de door hem gestelde gevolgen voor het milieu zien niet op de bouw van de paardenstal, maar op de gevolgen van het gebruik daarvan. Aan een beoordeling van de gevolgen van het gebruik kan binnen het kader van artikel 44 van de Woningwet niet worden toegekomen.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3, negende lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, faalt evenzeer. Die bepaling ziet uitsluitend op de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling van het gebruiksverbod voor de uitoefening van beroepsmatige activiteiten. Van het beroepsmatig houden van paarden is in dit geval niet gebleken.
2.3.3. Ten slotte faalt ook het betoog van appellant dat geen bouwvergunning zou kunnen worden verleend omdat sprake zou zijn van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer en geen milieuvergunning is verleend. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Van het bedrijfsmatig houden van paarden, dan wel van activiteiten van zodanige omvang is, zoals reeds overwogen, niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college er terecht van is uitgegaan dat geen milieuvergunning was vereist.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005