ECLI:NL:RVS:2005:AT6160

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407816/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door het College van toezicht op de zorgverzekeringen

In deze zaak heeft de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A. (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van het College van toezicht op de zorgverzekeringen (verweerder, hierna: CTZ) dat haar bezwaar tegen het rapport Ziekenfondswet 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het rapport, dat op 30 juli 2003 aan appellante is toegestuurd, bevatte een vaststelling dat een bedrag van € 51.715.000,00 als niet-rechtmatige uitgaven moet worden aangemerkt. Appellante betoogde dat deze vaststelling rechtsgevolgen heeft en dat het CTZ haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 maart 2005 behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.H. Fleers, en het CTZ door mr. M.W.E. Tusschenbroek en mr. A.M. Manshande-Nonhof.

De Raad van State overwoog dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan is, die inhoudt dat er een publiekrechtelijke rechtshandeling heeft plaatsgevonden. De Afdeling concludeerde dat het rapport 2002 geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dat het oordeel over de niet-rechtmatige uitgaven geen rechtsgevolg heeft. Dit oordeel dient enkel als basis voor eventuele verdere besluitvorming. De Raad van State oordeelde dat het CTZ terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het rapport geen besluit is in de zin van de Awb.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 25 mei 2005.

Uitspraak

200407816/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A., gevestigd te Leiden,
appellante,
en
het College van toezicht op de zorgverzekeringen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brief van 30 juli 2003 heeft verweerder (hierna: het CTZ) aan appellante het rapport Ziekenfondswet 2002 (hierna: het rapport 2002) over het ziekenfonds van appellante toegestuurd.
Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het CTZ het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2004 heeft het CTZ een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te 's-Gravenhage, en het CTZ, vertegenwoordigd door mr. M.W.E. Tusschenbroek en mr. A.M. Manshande-Nonhof, beiden werkzaam bij het CTZ, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voorzover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen tegen een besluit, alvorens beroep in te stellen tegen een besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, voorzover thans van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit.
2.2.    Ingevolge artikel 1x1 van de Ziekenfondswet, voorzover thans van belang, rapporteert het CTZ voor 1 november aan de Minister en aan het College zorgverzekeringen per uitvoeringsorgaan over de rechtmatigheid van de uitvoering van deze wet in het voorafgaande kalenderjaar. Daarbij wordt per uitvoeringsorgaan een verklaring gegeven over de rechtmatigheid van de in de financiële verantwoording over het voorafgaande kalenderjaar door het uitvoeringsorgaan opgenomen posten.
2.3.    Het bezwaar van appellante is gericht tegen de vaststelling in het rapport 2002 dat een totaalbedrag van € 51.715.000,00 als niet-rechtmatige uitgaven moet worden aangemerkt, omdat het kosten van zorg betreft die betaald zijn zonder dat daaraan een rechtsgeldige overeenkomst ten grondslag ligt.
2.3.1.    Appellante betoogt dat - samengevat weergegeven - deze vaststelling is gericht op rechtsgevolg en dat gelet daarop het CTZ het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij allereerst aan dat ingevolge artikel 36 van de Ziekenfondswet haar toelating kan worden ingetrokken indien zij in strijd handelt met de bij enig wettelijke voorschrift gestelde eisen of anderszins haar taken niet naar behoren vervult. Voorts voert appellante aan dat uitgaven waarvan is vastgesteld dat zij niet rechtmatig zijn, als niet verantwoord kunnen worden aangemerkt en gelet op de Regeling beschikbare middelen verstrekkingen en vergoedingen Ziekenfondswet 2002 buiten beschouwing blijven bij de toepassing van verevening en nacalculatie in het kader van de budgettering. Ook heeft appellante er op gewezen dat het CTZ, gelet op de circulaire ZFW 02/01 van 14 februari 2002 (kenmerk SBO/22008232), kan besluiten tot het treffen van toezichtmaatregelen.
2.3.2.    Het rapport 2002 is een rapport als bedoeld in artikel 1x1 van de Ziekenfondswet aan het College Zorgverzekeringen, over de rechtmatigheid van de bestedingen in het kader van de uitvoering van de wet in het jaar 2002 door appellante.
De rapportage over de rechtmatigheid van de bestedingen in het kader van de uitvoering van de Ziekenfondswet is geen publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het oordeel in deze rapportage dat sprake is van niet-rechtmatige uitgaven als bedoeld in artikel 1x1 van de Ziekenfondswet heeft op zichzelf geen enkel rechtsgevolg, doch dient uitsluitend als grondslag voor nadere besluitvorming. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat zij, zo niet rechtstreeks door dit oordeel, dan toch in ieder geval door nadere besluitvorming op grond daarvan zal zijn gebonden aan het volgens haar onjuiste rechtmatigheidsoordeel, wordt overwogen dat niet zonder meer vast staat dat op grond van dit oordeel nadere besluitvorming zal plaatsvinden. Tegen een eventueel nader besluit en het daaraan ten grondslag gelegde rechtmatigheidsoordeel staan voor appellante in dat geval rechtsmiddelen open. Anders dan appellante betoogt valt niet in te zien dat dit een onevenredig belastende weg voor haar is.
Gelet op het voorgaande, heeft het CTZ zich terecht op het standpunt gesteld dat het oordeel dat de uitgaven als niet rechtmatig moeten worden aangemerkt geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en het door appellante daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005
71-435.