200504020/1.
Datum uitspraak: 20 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 voor iedere week dat wordt geconstateerd dat voorschrift 3.1.1 van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval (hierna: het Besluit) wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 50.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.H. Molenaar, advocaat te Zevenaar, en L. Murraij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks en B.A. te Dorsthorst, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Blijkens het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de opgeslagen hoeveelheid gebroken puin op het terrein aan de [locatie] te [plaats], omdat de overige in het bestreden besluit genoemde materialen, waaronder de houtsnippers, inmiddels van het terrein zijn verwijderd.
2.2. Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat het Besluit niet op de onderhavige situatie van toepassing is, omdat hier geen sprake is van bouw- en sloopafval, maar van gecertificeerd puingranulaat.
2.3. Uit artikel 1 in samenhang met artikel 2 van het Besluit volgt dat dit besluit van toepassing is op het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker buiten en in nader aangeduide gevallen binnen een inrichting, waarbij onder bouw- en sloopafval wordt verstaan steenachtige bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het bouwen of slopen van wegen, gebouwen of overige bouwwerken.
In de bijlage bij het Besluit wordt onder het begrip "puingranulaat" verstaan door een mobiele puinbreker bewerkt bouw- en sloopafval.
Ingevolge voorschrift 3.1.1 van onderdeel B van de bijlage behorende bij het Besluit, voorzover hier van belang, dienen alle sporen van het mobiel puinbreken en de bijbehorende opslagfaciliteiten binnen vijf werkdagen na beëindiging van de activiteiten met een mobiele puinbreker te zijn verwijderd.
De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het Besluit en in het bijzonder voorschrift 3.1.1 niet op het opgeslagen puingranulaat van toepassing zou zijn, nu dit een product betreft van het bewerken van bouw- en sloopafval. Dat het granulaat mogelijk een gecertificeerde bouwstof zou zijn, leidt - daargelaten de juistheid van deze stelling - niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat het puingranulaat langer dan vijf werkdagen na de beëindiging van de activiteiten met een mobiele puinbreker op het terrein aan de [locatie] te [plaats] lag opgeslagen, zodat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd was tot handhavend optreden.
2.4. Voorzover verzoekster betoogt dat primair de eigenaar van de puinbreker had dienen te worden aangeschreven, overweegt de Voorzitter dat ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit de natuurlijke of rechtspersoon die een mobiele puinbreker in werking heeft en degene die terzake de feitelijke leiding heeft ervoor zorg dienen te dragen dat de voorschriften van dit besluit over het met een mobiele puinbreker bewerken van bouw- en sloopafval worden nageleefd. Voor het standpunt van verzoekster ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten; verzoekster was opdrachtgeefster en zij is thans in overtreding.
2.5. Verzoekster betoogt voorts dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, omdat het puingranulaat dat thans op het terrein ligt opgeslagen weer ter plaatse zal worden hergebruikt voor de aanleg van de infrastructuur. Voorts is een termijn van vijf werkdagen voor de verwijdering van de hoeveelheid opgeslagen puingranulaat van 5162 ton naar haar mening niet haalbaar. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat ongeveer de helft van de opgeslagen hoeveelheid puingranulaat ter plaatse kan worden hergebruikt en dat de resterende hoeveelheid dient te worden afgevoerd. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat niet duidelijk is op welke termijn kan worden begonnen met de bouw van woningen, zodat onzeker is op welke termijn het puingranulaat kan worden hergebruikt.
2.6. Blijkens het verhandelde ter zitting is een deel van de grond waarop het bouwproject is voorzien ernstig verontreinigd, maar niet het deel waar het puingranulaat ligt opgeslagen. De Voorzitter is niet aannemelijk geworden dat er thans sprake is van een zodanige uit een oogpunt van de bescherming van het milieu onaanvaardbare situatie, dat de op het terrein van de inrichting plaatsvindende opslag van puingranulaat onmiddellijk dient te worden beëindigd zonder dat het besluit van verweerder op het door verzoekster ingediende bezwaarschrift kan worden afgewacht. Schorsing van het bestreden besluit stelt verzoekster in de gelegenheid de certificering van het opgeslagen puingranulaat aan te tonen. Verweerder kan bij het nemen van een beslissing op bezwaar bezien of de opgeslagen hoeveelheid puingranulaat geheel dan wel slechts gedeeltelijk dient te worden afgevoerd. De Voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen daarom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 29 april 2005, kenmerk Sb/vhh/05/562m/dorsal/cg, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 353,80 (zegge: driehonderddrieënvijftig euro en tachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Arnhem aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
II. gelast dat de gemeente Arnhem aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005