ECLI:NL:RVS:2005:AT6149

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502562/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor illegale activiteiten in de betonmortelproductie

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 mei 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, wonend te [woonplaats], hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk, waarbij hen op 28 februari 2005 een last onder dwangsom was opgelegd. Deze last was opgelegd omdat in hun inrichting, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], een installatie voor de productie van betonmortel en de op- en overslag van zand en grind in werking was, zonder de vereiste vergunning. De dwangsom was vastgesteld op € 700,00 per dag, met een maximum van € 14.000,00, en er was een begunstigingstermijn van zes weken gegeven.

Verzoekers stelden dat er concreet uitzicht op legalisatie bestond en dat zij economisch afhankelijk waren van de illegale activiteiten. De Voorzitter heeft echter geoordeeld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er daadwerkelijk uitzicht op legalisatie was. De aanvraag voor een oprichtingsvergunning die door verzoekers was ingediend, bleek niet compleet te zijn, waardoor er geen sprake was van een ontvankelijke aanvraag ten tijde van het bestreden besluit. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat het gemeentebestuur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhavend optreden.

Uitspraak

200502562/1.
Datum uitspraak: 20 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2005, kenmerk GB/2005-033, heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 700,00 per dag dat artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt overtreden doordat in de inrichting van verzoekers, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], een installatie in werking is voor de productie van betonmortel en de op- en overslag van zand en grind. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden van zes weken. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 14.000,00.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2005, waar verzoekers, van wie [een der verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. drs. J.G.M. van Mierlo, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.M. den Brok en M.H.W.M. Hairwassers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
2.2.    Verzoekers hebben gesteld dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Zij hebben aangevoerd dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat zij economisch volledig afhankelijk zijn van de illegale activiteiten en dat verweerder ook in zoverre niet tot handhavend optreden had mogen overgaan.
2.3.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Door verzoekers is niet aannemelijk gemaakt dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is op 4 februari 2005 door verzoekers weliswaar een aanvraag voor een oprichtingsvergunning ingediend, maar nu gebleken is dat deze aanvraag niet compleet is, was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake van een ontvankelijke aanvraag welke strekt tot legalisatie van de geconstateerde overtreding.
Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder om een andere reden het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.
2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005
159-431.