200503434/1 en 200503434/2.
Datum uitspraak: 19 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/256 VV en AWB 05/195 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om op het perceel [locatie] te [plaats] binnen 30 dagen na dagtekening van dit besluit de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet op te heffen door het zonder dan wel in afwijking van de bouwvergunning gebouwde in de oude toestand te herstellen, door het te verwijderen dan wel af te breken en het strijdig gebruik als woning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 7 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2005, verzonden op 11 maart 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij eerstgenoemde brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, gemachtigde, vergezeld door F.E. van de Caspel, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Pijnenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Appellant heeft op zijn perceel [locatie] te [plaats] met gebruik van een op 31 mei 1974 verleende bouwvergunning een woonhuis met bedrijfsruimte ten behoeve van een agrarisch bedrijf opgericht. De bedrijfsvoering ter plaatse is inmiddels beëindigd. Het college heeft op 26 november 2003 tijdens een controlebezoek geconstateerd dat de bedrijfshal verbouwd is tot woning en als zodanig in gebruik is.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" heeft het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 0.7, eerste lid, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken of te laten gebruiken.
Ingevolge het derde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde onder 1 van dit artikel, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 0.8, lid A, onder 1, van de planvoorschriften mag, voorzover de afwijking van het plan naar aard en omvang niet wordt vergroot, bebouwing die in enigerlei opzicht afwijkt van het plan en die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na calamiteit worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen twee jaar na calamiteit is aangevraagd.
Ingevolge lid A, onder 3, is het bepaalde in lid A, onder 1, niet van toepassing op bebouwing, die weliswaar bestaat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, maar die is gebouwd in strijd met het toen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan of die is gebouwd zonder of in afwijking van een verleende bouwvergunning.
Ingevolge lid B/C, onder 1, mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik voor opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd.
Ingevolge lid B/C, onder 4, is het bepaalde in dit lid B/C, onder 1, niet van toepassing op gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
In artikel 3.2.3 is bepaald dat een agrarische bestemming kan worden gewijzigd in een woonbestemming als sprake is van bedrijfsbeëindiging.
2.5. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het gebruik van de bedrijfsruimte voor woondoeleinden in strijd is met het bestemmingsplan. Het gebruik wordt niet beschermd door het in artikel 8, lid B/C neergelegde overgangsrecht, reeds omdat dat gebruik ook in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
2.6. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het omvormen van een bedrijfsruimte tot woonruimte niet kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard, zodat daarvoor een bouwvergunning is vereist.
2.7. Het college kon derhalve handhavend optreden tegen het gebruik van het bedrijfsgebouw voor woondoeleinden en tegen de bouwactiviteiten die ten behoeve van dat gebruik zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning zijn aangebracht.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. Van een concreet zicht op legalisatie is, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, geen sprake. Op grond van het in de planvoorschriften voor bouwwerken neergelegde overgangsrecht kan geen bouwvergunning worden verleend voor de bouwactiviteiten, omdat dit er niet toe strekt een titel te bieden voor legalisering van illegaal verrichte bouwwerkzaamheden. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het college niet bereid is om alsnog bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan voor de bouwvergunningplichtige veranderingen en het gebruik ten behoeve van woondoeleinden te verlenen wegens strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid. Ook heeft het college om die reden, en omdat het gebruik in overeenstemming met de agrarische bestemming niet uitgesloten moet worden geacht, aangegeven geen toepassing te willen geven aan de in artikel 3.2.3 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Voor toepassing van de in artikel 0.7, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheid, de zogenoemde toverformule, bestaat, zoals de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, evenmin grond.
Van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien is ook niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden verworpen. In de omstandigheid dat het college in 1998 bouwvergunning heeft verleend voor het veranderen van een gevel van het pand, ziet de Afdeling evenmin aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen. Niet kan staande worden gehouden dat het college met deze bouwvergunning toestemming heeft gegeven voor het verbouwen en het gebruik van het bedrijfsgebouw ten behoeve van woondoeleinden. Tenslotte is van onevenredig handhavend optreden als vorenbedoeld evenmin sprake. De omstandigheid dat, naar appellant stelt, de leegstand van het gebouw zal leiden tot verpaupering en aantasting van zijn woongenot en zijn betoog dat derden geen nadeel van de bewoning van het bedrijfspand ondervinden, kunnen in ieder geval niet tot dat oordeel leiden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2005