ECLI:NL:RVS:2005:AT5699

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405818/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 mei 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had op 19 februari 2004 een aanvraag ingediend voor een energiepremie, welke door de minister werd afgewezen. De minister baseerde deze afwijzing op de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 en de Intrekkingsregeling, die van toepassing waren op aanvragen die vóór 16 oktober 2003 waren ingediend. De appellant had echter zijn aanvraag pas na deze datum ingediend, wat leidde tot de afwijzing.

De appellant voerde aan dat hij recht had op de energiepremie op basis van de Energiepremieregeling 2002, omdat zijn aanvraag tijdig was ingediend. De Raad van State oordeelde echter dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 niet aan hem kon worden toegerekend. De Raad van State concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was, en dat de minister geen bevoegdheid had om te oordelen over aanvragen op basis van de premieregeling 2002, aangezien dit een belastingmaatregel betreft die onder de bevoegdheid van de Staatssecretaris van Financiën valt.

De Raad van State heeft de minister opgedragen om de aanvraag van de appellant door te sturen naar het bevoegde bestuursorgaan, maar heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen verschillende bestuursorganen en de noodzaak voor aanvragers om zich te houden aan de geldende regelgeving en termijnen.

Uitspraak

200405818/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder, voorzover thans van belang, beslissende op het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar, zijn besluit van 19 februari 2004 in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellant. Dit is aan verweerder toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. H.C. van Scherpenseel, werkzaam bij het ministerie van verweerder, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de premieregeling 2003) ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een vóór 16 oktober 2003 ingediende aanvraag voor een apparaat of voorziening, ter zake waarvan de koopovereenkomst eveneens vóór 16 oktober 2003 is gesloten indien eerst op of na die datum een beslissing op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, overeenkomstig de in laatstgenoemde regeling opgenomen Energiepremie-Lijst 2002 voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling Energiepremie 2002 (hierna: de premieregeling 2002) en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Vaststaat dat appellant de aannemingsovereenkomst, mede omvattende de koop van vloer-, dak- en spouwmuurisolatie, heeft gesloten op 8 april 2002, dat deze voorzieningen op 12 juli 2002 zijn opgeleverd, dat appellant de laatste factuur na mei 2003 heeft betaald en dat zijn aanvraag van 17 juli 2003 op 12 augustus 2003 door het energiebedrijf is ontvangen.
2.4.    Verweerder heeft de aanvraag in het besluit van 19 februari 2004 getoetst aan de premieregeling 2003 in samenhang met de Intrekkingsregeling en op grond van deze regeling afgewezen. In het thans bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag getoetst aan de premieregeling 2002 en besloten dat appellant op grond van deze regeling evenmin recht heeft op energiepremie. Tevens heeft verweerder zijn besluit van 19 februari 2004 gehandhaafd.
2.5.    Appellant betoogt, daarbij onder meer wijzend op het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 38.833 (www.rechtspraak.nl - LJN AI0733), dat hij recht heeft op een energiepremie op grond van de Energiepremieregeling 2002, nu zijn aanvraag binnen dertien weken na de betaling en dus tijdig is ingediend en dat dit door verweerder is miskend.
2.6.    Verweerder heeft de aanvraag in eerste instantie opgevat - en heeft deze kunnen opvatten - als gericht op het verkrijgen van een energiepremie op grond van de premieregeling 2003. Verweerder heeft deze aanvraag - naar niet wordt betwist - terecht afgewezen, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 niet aan hem kan worden toegerekend. Voorzover het bestreden besluit strekt tot handhaving van deze afwijzing bestaat geen grond tot vernietiging. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7.     Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de premieregeling 2002, overweegt de Afdeling dat de premieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van de premieregeling 2002, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder de aanvraag om energiepremie op grond van de premieregeling 2002 en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden aan het op grond van die regeling bevoegde bestuursorgaan.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005
164-209.