200405338/1.
Datum uitspraak:18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft verweerder het verzoek van appellante om uitkering van een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder, voorzover thans van belang, beslissende op het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar zijn besluit van 12 januari 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellante in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. H.C. Scherpenseel, beiden werkzaam bij het ministerie van verweerder, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren overeenkomstig de in genoemde regeling opgenomen Energiepremie-Lijst 2002, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoren de Regeling Energiepremie 2002 (hierna: de premieregeling 2002) en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij deze namens de Staatssecretaris van Financiën heeft voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vaststaat dat op 23 december 2002 de opdrachtbevestiging voor het leveren en plaatsen van ramen door appellante is getekend, dat de ramen voor 18 maart 2003 geplaatst zijn en dat het energiebedrijf de premieaanvraag heeft ontvangen op 28 maart 2003, waarbij de stukken van laatste betaling nog ontbraken. De aanvraag betreft Polyplus Super Neutraal HR glas met Komo-nummer 13480.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag is ingediend op grond van de premieregeling 2002 en dateert van vóór 2 april 2003. Verweerder heeft in het besluit van 12 januari 2004 deze aanvraag getoetst aan de premieregeling 2002 en afgewezen. Verweerder heeft dit besluit in het bestreden besluit gehandhaafd.
2.5. De Afdeling overweegt dat de premieregeling 2002 een belastingmaatregel betreft en dat niet verweerder, maar de Staatssecretaris van Financiën of een bestuursorgaan namens hem bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een zodanig besluit is na bezwaar niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter.
Aangezien appellante heeft gevraagd een energiepremie te verlenen op grond van de premieregeling 2002, heeft verweerder derhalve onbevoegdelijk een beslissing genomen op de aanvraag.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het tegen het besluit van 12 januari 2004 ingediende bezwaarschrift gegrond verklaren, dit besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts verstaat de Afdeling dat verweerder de aanvraag en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden aan het op grond van de premieregeling 2002 bevoegde bestuursorgaan.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 16 juni 2004, no. EPR/4576BL4/BEZW/3/982;
III verklaart het tegen het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 januari 2004, no. EPR/4576BL4/Herbel/3/8988 ingediende bezwaarschrift gegrond;
III. herroept het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 januari 2004, no. EPR/4576BL4/Herbel/3/8988;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005