200407357/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2004 in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
2. de raad van de gemeente Utrecht
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) vrijstelling van het geldende bestemmingsplan en bouwvergunning verleend aan de Heeren van Utrecht B.V. voor het renoveren van een sociëteitszaal en het wijzigen van de bestemming in horeca D (restaurant) op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de raad van de gemeente Utrecht, voor zover hier van belang, besloten tot voorbereiding van herziening van het bestemmingsplan "Achter Clarenburg" voor het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2004, verzonden op 30 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 23 november 2003 en 5 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 december 2004 heeft Sociëteit De Vereeniging een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, gemachtigde, de raad van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door mr. P.Ch. van Doorn, ambtenaar van de gemeente, en het college, eveneens vertegenwoordigd door mr. P.Ch. van Doorn, zijn verschenen. Namens Sociëteit De Vereeniging heeft mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, het woord gevoerd.
2.1. Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 23 november 2003 betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een afschrift had moeten sturen van het besluit van 7 augustus 2003, aangezien hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient te worden beschouwd. Ook betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de publicatie van het besluit in "Ons Utrecht" van 27 augustus 2003 de datum van bekendmaking van het besluit had moeten vermelden.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt, tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking, van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
2.1.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 7 augustus 2003 een op aanvraag genomen en tot de aanvrager gericht besluit betreft, dat zulk een besluit op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb dient te worden bekend gemaakt door toezending aan de aanvrager en dat deze toezending de bekendmaking vormt die ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepalend is voor de aanvang van de bezwaartermijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004 in zaak no. 200306123/1 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat voor de bekendmaking van dit besluit niet was vereist dit aan appellant te verzenden, nu hij niet de aanvrager is van dit besluit en hij als omwonende evenmin behoort tot de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bedoelde belanghebbenden. Het besluit is niet tot hem gericht. Dat appellant belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het primaire besluit en daartegen bezwaar kan maken, doet aan het vorenstaande niet af.
2.1.3. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de onverplichte publicatie van het besluit van 7 augustus 2003 in "Ons Utrecht" van 27 augustus 2003 niet de bekendmaking of mededeling in de zin van de Awb behelsde van dit besluit. Op deze publicatie is niet van toepassing het vereiste van artikel 3:45, tweede lid, van de Awb, inhoudende dat wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Overigens is niet gebleken dat appellant bij de voorbereiding van het besluit zienswijzen naar voren heeft gebracht. Uit de brief van het college van 18 augustus 2003 volgt dat niet, zodat aan appellant van het besluit geen mededeling behoefde te worden gedaan als bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, van de Awb.
2.1.4. Het besluit van 7 augustus 2003 is op 14 augustus 2003 bekendgemaakt door toezending aan De Heeren van Utrecht B.V., zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb heeft gelopen van 15 augustus 2003 tot en met 25 september 2003. Het bezwaarschrift van 5 oktober 2003, dat op 6 oktober 2003 per fax is ingediend, is derhalve na het verstrijken van de bezwaartermijn ingekomen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Gelet op de brief van het college van 18 augustus 2003 in samenhang met de publicatie van het besluit van 7 augustus 2003 in "Ons Utrecht" van 27 augustus 2003 had appellant met de bekendmaking van het besluit aan De Heeren van Utrecht B.V. medio augustus 2003 bekend kunnen zijn. De gevolgen van de termijnoverschrijding komen voor zijn rekening en risico.
2.1.5. De rechtbank heeft derhalve terecht het beroep tegen het besluit van 23 november 2003 ongegrond verklaard.
2.2. Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2004 betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning niet de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het voorbereidingsbesluit volgt, aangezien tegen het voorbereidingsbesluit afzonderlijk bezwaar gemaakt kan worden.
2.2.1. Deze grond is tevergeefs aangevoerd. Zoals hiervoor is geoordeeld heeft de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 23 november 2003 ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat de bouwvergunning van 7 augustus 2003 onherroepelijk is geworden, waarmee het belang dat appellant had bij een uitspraak over de rechtmatigheid van het voorbereidingsbesluit, dat zoals ter zitting is gebleken uitsluitend ziet op het voornemen tot wijziging van de bestemming van de sociëteitszaal, verloren is gegaan. Het antwoord op de vraag of het voorbereidingsbesluit rechtmatig is, kan immers niet meer van invloed zijn op de rechtmatigheid van de verlening van de bouwvergunning.
2.2.2. Er bestaat daarom geen belang meer bij een beoordeling van het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2004.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond, voorzover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 23 november 2003. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk, voorzover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2004. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 februari 2004;
II bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005